Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lenteschoon na wintertijd III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lenteschoon na wintertijd III

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan.De bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.Hooglied 2:11-12.

Het Paaschfeest is het lentefeest van Christus kerk op aarde.
Al wat aan de stormen van winternachten herinnerde, is thans voor Christus voorbij. Het bang Gethsemaneh, het donker Golgotha liggen achter Hem en keeren niet weer. In de velden der eeuwige heerlijkheid ontwaart het oog van den Heiland geen plek van strijd en benauwing meer. Al wat Jezus nà zijn opstanding heeft gedragen in het midden zijner jongeren was lenteweelde, was ontwaking van nieuw leven, was toekomst van eeuwige schoonheid.
Is niet de lentetijd de schoonste der seizoenen? Niet de snikhitte van den zomer, niet de verschrompeling van het vallend blad als in den herfst, maar zoo rustig en stil stijgt het nieuwe leven in al zijn kleuren en geuren rondom ons. Liefelijk beeld des geestelijken levens!
Ook hier mogen wij zeggen de bloemen worden gezien en de zangtijd genaakt, wanneer de liefde Christi in ons weer zoo warm gaat kloppen, en de bloem der hoop weer geurt, en de boom des geloofs weer vrucht gaat dragen.
Wanneer het den Heere behaagt ons weer eens met Zijn heil te bezoeken, wanneer de Christus als de Levensvorst weer binnenrijdt en de poorten des harten voor hem opengaan, zie, dan breekt de zangtijd aan:
Keer mijne ziel tot uwe ruste weder,
Gij zijt verlost, God heeft U welgedaan.
AI hebben wij voorheen gepiept als de zwaluw, en gekird als de duif, zoo gaat het daar binnen weer zingen als de zang der nachtegalen, en jubileert het daarbinnen weer als het lied van de leeuwerik, die niet kan zwijgen, wanneer zij stijgt naar omhoog.
Dat mogen wij elkander zeggen vooral in den Paaschcyclus.
Of is het niet zoo, dat op den eersten Paaschdag des Nieuwen Verbonds in één oogenblik de velden vol waren van zangers en de bloemen alom haar geuren verspreiden? Hoort, hoe ze daar zingen op dien Paaschdag in heilige zielevreugde van het Rabbouni! Hoort, hoe het lied elkander werd toegezongen: „de Heere is waarlijk opgestaan en Hij is van Simon gezien”. Hoort, hoe ze bloemen strooien op den weg van Emmaus, en zij vertellen in verhoogde blijdschap, hoe Hij hen op den weg ontmoet was, en hoe hij bekend was geworden onder de breking des broods.
Dat was de zangtijd der kerk.
Dat waren de bloemen, die heerlijk haar geuren verspreidden, toen allerwegen brandende harten sprankelden van levensvreugde.
Waar zijn de jaren gebleven, toen de gemeente van Christus in dit lentegroen haar heerlijkheid toonde, en toen zoo frisch en blij haar opstandingslied weerklonk over deze stervende aarde?
Hier was zij een opstandingsgemeente, bloeiend in lentekracht.
Hier was zij een eer voor haar Koning, die de aangezichten van dankbare vreugde liet stralen en die zijn treurende kerk het lentelied leerde.
Wat zijn wij als kerk ver van dit lenteleven vandaan. Neen, ik behoor niet tot hen, die zoo gemakkelijk kunnen klagen over de breuke van Sion, Dat kan ook een soort godsdienst der eigengerechtigheid worden, waaraan men dood moet. De klankenvroomheid heeft slechts houten beenen en valt spoedig om, vooral als de plasregens komen, de winden waaien, en de winterregen slaat. Ook in de gebrokenheid van het heden mogen wij gelooven, dat de Heere voortgaat Zijn Kerk te vergaderen, Zijn volk te troosten, en lenteschoon te laten ademen in den levenshof. Maar wij mogen niet voorbijzien, dat de totale indruk, die op heden de Kerk geeft, niet die is van uitbottende levenskracht.
Zeker, wij kunnen vinden een ontwakend vereenigingsleven, een christelijke jeugd, een christelijke organisatie, zelfs een christelijke film om van een christelijke dansclub te zwijgen. Maar dwaas, die meent, dat dit leven in de breedte wijst op, en gelijken tred houdt met het leven naar de diepte, dwaas, die meent, dat wij daarom toch zoo vooruitgaan.
Wanneer wij tegenwoordig al die drukte in en rondom de kerk ontwaren, wanneer wij met een zekere pathos hooren van „de kerk in den aanval” dan komt soms bij ons de gedachte op: zouden wij niet meer waar zijn, als gezegd werd: „de kerk in den afval”. Of gelooft gij niet, dat veel bloemen, die wij thans zien aandragen, ons kunnen herinneren aan bloemen, die een lijkkist dekken?
Lenteweelde!
Neen, wij kunnen thans weinig van dit teedere leven ontwaren in de kerk van Christus op aarde. Wij zien veeleer Gods volk onderling verdeeld, in oorlog, in onvrede, in verwijdering. En nu zijn verschillende oorzaken te noemen en wij kunnen zeggen, dat wij zwakke en zondige menschen zijn, dat wij hier toch nooit het volmaakte zullen bereiken, dat er altijd wat te wenschen overblijft, en dat de kerkelijke muren nu eenmaal niet weg te dringen zijn.
Hier is een oorzaak genoemd, maar de oorzaak is wat anders.
Neen, wij zijn als kerk in bondsbreuk tegenover onzen God.
De eisch des verbonds en tegelijk de zegen des Verbonds d.w.z. de wereld te verzaken, onze oude natuur te dooden en in een nieuw, d.i. een godzalig leven te wandelen, het staat in het doopsformulier, maar het staat ook nergens anders.
De gedoopte kerk verwereldlijkt. Men heeft gesproken van „gedoopte heidenen”. Ik zou bijna zeggen: men moet de heidenen niet beleedigen. De heiden kan niet zoo diep wegzinken, als deze gedoopte kerk, als deze verbondsgemeente. De heiden zegt: hoever een mensch het kan brengen zonder het verbond. Maar de gedoopte natie zegt ons, hoever dat wij kunnen zinken met en onder het verbond. Voorwaar, het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in dien dag, waarop de boeken opengaan en niet het minst het boek des verbonds tegen ons getuigen zal. Ja, het zal vreeselijk zijn, als kind des verbonds verloren te gaan. Wij beleven het verbond niet meer, en daarom is er zoo weinig teederheid des geestelijken levens, zoo weinig lenteschoon des heils meer.
Ook dat behoort mede tot een kenmerk der toekomst van Christus, als wij de schaarschte en de schraalheid des geestelijken levens hebben te ontdekken, die niet goed gepraat kan worden door zondagsche kleeren en een zondagsch gezicht. En wat nu? Die vraag kan hier en mag hier inderdaad gesteld.
Laten wij dan wel beseffen, dat lenteschoon zich niet laat forceeren. en dat wij niet met geweld of met schijn, met reclame of wat drukte deze veruitwendiging kunnen opheffen.
Voor alles gevoele men diep, dat allereerst de vraag is of onze verhouding tegenover den Heere in orde is, Gods verhouding tegenover ons roept ons op tot ernstige bezinning over onze verhouding tegenover den Heere, Zoolang dat niet aan de orde wordt gesteld, zoo lang is er noch voor kerk, noch voor staat of maatschappij toekomst te verwachten.
En dan, gelijk de akker daarbuiten wacht op de lentezon en malsche druppel, zoo wachte onze ziel in biddend diep ontzag op de levenskracht uit den levenden Christus. Die wachten, worden niet beschaamd. Die uitzien, worden niet weggezonden. Dezen zullen ten slotte nog genieten, dat te midden van zooveel verdorring en versterving te midden van zooveel verdeeldheid en lauwheid, toch nog een zangtijd der genade kan en zal aanbreken.
Het is de stem van de tortelduif. Dat is geen zwaar geluid, dat is geen geweldige stem. Sommigen staan naar groote dingen, geweldige woorden, machtige stukken. Ze kunnen er alleen anderen, maar niet God mee verblinden. Neen, de tortelduif — haar zoet en stil geluid in het machtige woud is zulk een liefelijk gehoor in die wijde oorden der schepping.
Laat zoo in het groote woud der opzoekende genade des Heeren Uw stem gehoord worden, gij allen, die iets van ’s Heeren wegen kent. Ik stem U toe, daar zijn nog vele raadselen des levens, daar zijn nog vele zorgen en bezwaren. Het geloof is nu eenmaal geen tooverstaf om op eens alle zorg en moeite weg te nemen.
Maar vergeten wij het nooit en wij zullen het nooit vergeten, dat de Heere midden in al die onbeantwoorde vragen, die hoofd en hart en huis kunnen vermoeien, toch ook een zangtijd bereiden zal, voor die Hem verwachten.
Wanneer ons hart den Heere ontmoeten mag, wanneer Jezus Christus als de Opstanding en het Leven zijn glorieroep door ons eenzaam leven laat klinken, wanneer — hoe — dat weet ik niet — dat weet niemand — dat is te groot om geweten te kunnen worden — dat is echter niet te groot om zalig genoten te worden — zie, dan wordt het lente — dan breekt de zangtijd door, dan zingen wij onze psalmen niet slechts na den nacht, maar in den nacht.
Wat zal dan eens de zangtijd zijn na den nacht — van leven, van lijden, van strijden, van sterven —.
Als het sterven wordt, dan zwijgt elke stem van beneden, elk accoord verstilt in het graf, maar het lied van den hemel en het lied voor den hemel en het lied in den hemel zwijgt niet, zwijgt nooit. Sterven is erven. Zoo is het sterven van elken dag — ik sterve alle dagen — ervan. Zoo is ook het sterven van den laatsten dag erven. Zong Luther niet in de beste uren van zijn hoopvol leven:
Wij gaan den hemel in
Wij erven Koninkrijken.
De zangtijd genaakt!!
Wanneer eens op al die voorhoofden, die zich hier bogen onder den Heere bij ’s levens bange zorgen, het smetloos Schrift van ’s Heeren Naam zal blinken, wanneer eens al die voeten, die hier zoo menigmaal op doornen traden, zullen wandelen aan de glazen zee, kristal gelijk, wanneer eens al die handen, die hier gewond en gescheurd het kruishout droegen, zullen dragen de palmtak der overwinning, wanneer eens al die tranen, die hier geschreid zijn om den Heere, zullen afgewischt worden, zie, dan breekt de zangtijd aan.
Salomo en Sulamith hebben nimmer zulk een blijdschap gesmaakt, als eens de Bruid van Christus ten deel zal vallen, wanneer de hemelsche Bruidegom haar leiden zal naar het hemelhof.

Straks leidt men haar in staatsie, uit haar woning,
In kleeding, rijk gestikt, tot haren Koning.
Zoo treedt zij voort met al den maagdenstoet,
Die haar vergezelt, U vroolijk tegemoet.
Zij zullen blij, geleid met lofgezangen.
Ja waarlijk — de zangtijd genaakt.

A.(Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 april 1947

De Wekker | 4 Pagina's

Lenteschoon na wintertijd III

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 april 1947

De Wekker | 4 Pagina's