Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Noodwet Ouderdomsvoorziening 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Noodwet Ouderdomsvoorziening 1

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er zijn wellicht weinig wetsontwerpen geweest, die in korten tijd een zo grote belangstelling hebben weten wakker te roepen in de kerkelijke, speciaal de diaconale wereld, als het ontwerp, dat geleid heeft tot de Noodwet Ouderdomsvoorziening.
De wet is tot stand gekomen op 24 Mei 1947 en sindsdien hebben al een drietal landelijke diakenen-conferenties zich met het ontwerp bezig gehouden; op 30 Juli vormde de noodregeling ouderdomsvoorziening de hoofdmoot van de conferentie der Chr. Geref. Diakenen, terwijl op 10 Sept. j.l. zowel de Geref. (Synodaal) als de Geref. (onderh. art. 31 K.O.) de noodwet hebben besproken. Hoewel hier en daar enige aarzeling te bespeuren viel, die wellicht nog het sterkst was bij de Gereformeerden (onderh. art. 31 K.O) meen ik, dat in overgrote meerderheid de kerkelijke kringen niet afwijzend staan tegenover de door Minister Drees tot stand gebrachte regeling.
De aarzeling tot aanvaarding van de wet is al begonnen in de Tweede Kamer. Desondanks echter werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen, Evenzo geschiedde in de Eerste Kamer. Van waar die aarzeling? Het komt mij voor, dat deze niet slechts veroorzaakt wordt den aard van het onderwerp, dat in de noodwet Drees aan de orde is, maar dat deze aarzeling vrij wel steeds aan den dag treedt zodra er komt een nieuwe of meer ingrijpende overheidsbemoeiing, op welk terrein dan ook.
Er is in de laatste decenniën een versneld tempo, waarin zich voltrekt de wijziging van de verhouding tussen staat en maatschappij. De Staat is hierbij het streng georganiseerde geheel van Overheid en onderdanen in verband met een bepaald territorium (grondgebied). De maatschappij is het veelszins ongeorganiseerde geheel van kringen, zoals gezin, school, bedrijf en verenigingsleven De tegenstelling tussen staat en maatschappij wordt wel eens aangeduid als een tegenstelling tussen gezag en vrijheid. En de verschuiving, welke zich in de laatste decenniën in de verhouding tussen staat en maatschappij voordoet is telkens weer een terugdringen van de vrijheid der maatschappij ten koste van het gezag van den Staat.
Het is begrijpelijk dat ieder, die de vrijheid van het maatschappelijk leven en het daarin zich bevindende individu als een groot goed beschouwt, steeds argwanend zal staan tegenover een uitbreiding van het staatsgezag en van de staatsbemoeiing, indien niet duidelijk blijkt van de noodzaak daarvan.
Nu is er bij het steeds gecompliceerder worden van de maatschappelijke verhoudingen ongetwijfeld een noodzaak voor Overheids-bemoeiing en op terreinen waar dit vroeger wellicht niet nodig was, maar het gevaar ligt daarin, dat naar een uitbreiding van staatsgezag en staatsbemoeiing zou worden gezocht om zichzelts wil.
Zoals de vorige eeuw te zien gaf, welke gevaren verbonden zijn aan de ongebreideldheid van het individu, zo dient thans gewaakt te worden tegen totalitaire neigingen van de Overheid, ook al kan worden toegegeven dat meer bemoeiingen met het maatschappelijke leven van overheidswege noodzaketijk zijn en worden dan vroeger het geval was.
Tegenover staat en maatschappij neemt de Kerk een eigen plaats in, maar in het bijzonder door middel van haar Diaconie heeft zij een nauw contact met het maatschappelijk leven. Het is dan ook begrijpelijk, dat overheidsmaatregelen, waardoor wordt ingegrepen in de maatschapplijke verhoudingen, de belangstelling der diaconiën moeten hebben. Te meer is dat het geval, wanneer, zoals in casu, de overheidsbemoeiing ten doel heeft de leniging van stoffelijke nood. Hier immers gaat het om het terrein waar ook aan de kerken door middel van haar diaconien van Christus’wege een taak is gegeven.
Dat de Overheid zich bezighoudt met leniging van stoffelijke nood is niets nieuws. Ook onze Armenwetgeving, die dateert van het midden der vorige eeuw (hoewel de toenmalige wet inmiddels is vervangen door een andere wet), houdt zich daarmee bezig. Het principe dier Armenwet was en is echter dat de Overheidsarmenzorg slechts een aanvullend karakter mag dragen. Armenzorg werd in de eerste plaats gedacht als te behoren tot de taak van kerken en particulieren en slechts voor zover er nog gevallen overblijven, die door kerken en particulieren niet worden bereikt, zou de Overheidsarmenzorg mogen en moeten ingrijpen.
Speciaal de Kerk mocht zich niet van haar taak laten verdringen. De haar van Christus’ wege opgedragen armenzorg mag zij niet overlaten aan anderen en de in stoffelijk opzicht hulpbehoevenden mogen niet in de eerste plaats zich wenden tot de overheidshulp omdat daarin, zoals in de afgelopen maanden door iemand werd opgemerkt, zou liggen een miskenning van de barmhartigheid van Christus.
Nu moet echter tevens worden bedacht, dat in de wijziging van de maatschappelijke structuur langzamerhand een zeer grote beïnvloeding van de maatschappelijke verhoudingen door de Overheid zich heeft voltrokken. Vooral in de laatste jaren is er een zeer grote gevoeligheid van het maatschappelijk leven als gevolg van overheidsmaatregelen op het gebied van geldwezen, invoer, uitvoer, beïnvloeding van productie en consumptie, waardoor oneffenheden ontstaan. Het is daardoor denkbaar, dat iemand, die in de kracht van zijn leven wel degelijk heeft gezorgd voor zijn ouden dag in de vorm van rechtstreekse besparing of in de vorm van pensioenen andere verzekeringen toch uiteindelijk blijkt niet in eigen onderhoud te kunnen voorzien. Bij de aanwezigheid van deze invloeden en gevolgen is gerechtvaardigd een overheidsmaatregel, die tracht een te grote nood, welke ontstaan is, te lenigen.
In een dergelijk geval kan ook de omvang van de te lenigen nood zodanig zijn, dat deze uitsluitend door kerkelijk en particulier initiatief niet kan worden opgevangen; denk aan de werkeloosheidszorg. De Overheid behoeft hierbij niet te wachten, totdat de nood ook in feite aanwezig is, maar mag, vooruitziende, door een stelsel van sociale verzekeringen reeds bij voorbaat de mogelijkheden scheppen om toekomstige noden te kunnen opvangen. In die gedachtengang kwamen de sociale verzekeringswetten van 30 tot 40 jaar geleden tot stand.
In dien gedachtengang werd thans door de Regering de toezegging gedaan van een herziening dier wetten. Deze herziening is niet slechts nodig, omdat de dalende geldswaarde een verhoging van uit te keren bedragen noodzakelijk maakt, maar ook omdat gebleken is, dat ook buiten de categorieën der thans verzekerden een gelijke nood dreigt te ontstaan, met name ten aanzien van de kleine zelfstandigen. Het ligt dan ook in de bedoeling om ook deze bij de voorgenomen herziening in de sociale verzekeringen te betrekken.
Het is echter duidelijk, dat toekomstige verzekeringsregelen een categorie van personen moet overslaan, die reeds thans buiten het productieproces staat. Dat zijn onze ouden van dagen. Om ook deze in de regeling te betrekken is nodig een overgangsmaatregel en deze beoogt thans te geven de Noodwet Ouderdomsvoorziening.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1947

De Wekker | 4 Pagina's

De Noodwet Ouderdomsvoorziening 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1947

De Wekker | 4 Pagina's