Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelichting op de Kerkorde (XVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelichting op de Kerkorde (XVI)

Kerkorde (16)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Thans komen we tot de vereischten, waaraan volgens Ravensteyn, de kinderen moeten voldoen, die door de ouders bestemd worden om opgeleid te worden tot het predikambt.
Allereerst wijst hij op het lichaamsgestel. Dit moet „niet mismaakt, wanstaltig, merkelijk gebrekking nog ongezont, maar welgeschapen, fris, sterk en gezont zyn.” Hij herinnert daarbij aan de voorschriften omtrent de priesters onder de Oude Bedeeling. Weliswaar hadden deze voorschriften symbolische beteekenis onder den dienst der schaduwen, zoodat zij in dien zin thans niet meer gelden, maar omdat een predikant een publiek persoon is, is het toch gewenscht, dat hij niet door wanstaltigheid enz. den spotlust opwekt. Bovendien eischt het ambt van dienaar des Woords een goede gezondheid. Wie ongezond of zwak , van lichaam is, is niet geschikt voor het ambt.
Vervolgens wijst Ravesteyn op de noodzakelijkheid om goede aandacht aan de stem te besteden. Iemand, die een spraakgebrek heeft of een slechte uitspraak, is niet bekwaam tot den predikdienst, „want een die in 't openbaar lang en sterk spreken zal, moet glad, vaardig en klaar van stem zyn.” Bovendien moet de stem aangenaam zijn, „wat verwarde, scherpe, straffe, of schorre stemmen können niet wel verstaan worden, en verwekken ongemak en ongenoegen in de hoorders.” De schrijver raadt de ouders dan ook aan, alle vlijt aan te wenden om de kinderen een goede uitspraak te leeren, waarbij hij hun bijzonder aanbeveelt hun kinderen zanglessen te laten geven.
Daarna wijst Ravesteyn op welgemanierdheid als een vereischte voor het predikambt. Een boersche plompheid en slordigheid is te berispen, „Men maakt zig daar door bij luyden van geboorte of aanzien onaangenaam, en stelt zig dus buiten staat, om hunne gezelschappen by te woonen, men stelt zig bloot aan bespottingen en veragtinge, waar door den dienst zelve last lyd en in kleinagting komt.”
Voorts moeten de ouders nagaan, of het verstand van hun kind, dat tot den dienst des Woords opgeleid zal worden, „wel ongemeen scherp en doordringend is, en hebben zij alles aan te wenden, wat dienen kan om het nog meer op te scherpen. Daarenboven moet men onderzoeken, of het kind wel een sterk geheugen heeft. Niemand behoort men tot de studie der godgeleerdheid te brengen, die niet over een vlug en sterk geheugen beschikt.”
Tevens, zoo zegt Ravesteyn, moet er bij de Godgewijde jeugd een bijzondere leerzaamheid en naarstigheid, dus: studielust, gevonden worden. Maar boven alles hebben de ouders met alle oplettendheid te overwegen, of het beginsel van de vreeze des Heeren aanwezig is. De vreeze des Heeren toch is het beginsel der wijsheid; ja, zij is de wijsheid zelve. Vinden de ouders deze eigenschappen in hun kinderen, dan mogen zij het met vrijmoedigheid tot den dienst des Heeren bestemmen, waartoe zij ze dan allereerst naar een Latijnsche school, of, zooals wij thans zouden zeggen, naar een gymnasium moeten zenden, om ze later aan de een of andere hoogeschool hun studie voort te doen zeten.
Het spreekt wel vanzelf, dat Ravesteyn bij dit alles de toestanden in zijn tijd voor oogen heeft. Wij zullen daarop niet verder ingaan, maar wel willen wij de opmerking maken, dat zeer veel van hetgeen hij zegt, ook in onzen tijd der overweging en behartiging méér dan waard is. Het is hier niet de plaats daar dieper op in te gaan. Alleen merken wij nog op, dat onze Vaderen niet uitsluitend alle accent gelegd hebben op wat gemeenlijk onder „roeping” wordt verstaan. Zij hadden ook een open oog voor de andere noodzakelijke vereischten voor het predikambt. Wij zullen goed doen naar deze les onzer Vaderen te luisteren. De practijk heeft immers wel geleerd, dat het eenzijdig benadrukken van de z.g.n. „inwendige roeping”, zonder daarbij acht te slaan op karaktereigenschappen en verstandelijke vermogens, dikwijls tot groote teleurstellingen aan de School en in de Kerken heeft geleid.
Een volgend maal zetten wij de bespreking van artikel 3 van de Kerkorde voort.

A. (Apeldoorn) H.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 augustus 1948

De Wekker | 4 Pagina's

Toelichting op de Kerkorde (XVI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 augustus 1948

De Wekker | 4 Pagina's