Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pastorale brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pastorale brieven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beste Vriend! !

Dat is me nu ook wat. Ge weet dat ik u gemeld had, dat er nog een paar geschriften stonden te verschijnen, en dat dan ook de Mémoires zouden uitgegeven worden over eenigen tijd. Welnu, daar krijg ik van den heer v. d. Tol, die het zou uitgeven, bericht, dat door onvoorziene bijzondere omstandigheden, hij het niet kon uitgeven. Dus . . . ?
Als ge nu eens een of anderen uitgever wist, die zich met mij in contact wil stellen, om deze uitgaven te doen plaats vinden, wel laat hij zich dan direct tot mij wenden. ’t Adres weet ge: Parklaan 3, Doorn, telef. 2572. Vriendelijk dank alvast.
Ik zal nu mijn „Mémoires” misschien nog even in de pen houden, en de pastorale brieven nog aanhouden.
En dan wil ik eerst mijn belofte inboeten, door u nog iets over de Gedachtenisavonden te melden.
Op enkele plaatsen, waar ik in die halve eeuw gearbeid heb, of waar bijzondere banden waren gevallen, heb ik dan een gedachteniswoord gesproken: „Bij den gouden mijlpaal”. Uit den aard worden zulke samenkomsten in den regel druk, soms meer dan druk bezocht. Maar wat meer zegt, er zijn daar heerlijke uren in den Heere doorleefd. Ge hadt mij ook gevraagd, of ik er misschien een en ander van wilde mededeelen. Och, wat behoeft het allemaal. Laten we ook den schijn vermijden van ego-centralisme in dezen.
Liever wil ik u dan iets mededeelen van het gesprokene zelf, voor zoover dit nog mocht dienstbaar kunnen zijn aan de grootmaking van ’s Heeren Naam. Ik wil dan enkele grepen doen uit het verhandelde, met name als daarin Gods Woord zelf aan het woord komt.
Grondslag en uitgangspunt was Ps. 116:12 en 13: Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossingen, opnemen, en den Naam des Heeren aanroepen.
Natuurlijk stond de behandeling dezer woorden in het teeken van de particuliere omstandigheden. Trouwens dit psalmwoord zelf is ook niet anders ontstaan dan uit bijzondere omstandigheden. Klaarblijkelijk was de dichter genadig uitgered uit schier doodelijke krankheid, en had God zijn levensdagen wonderbaar verlengd. Hij beziet dit als een „weldaad”. Hier hebben we al dadelijk het geheim van zijn geestelijke zielesteraming. Wat heet in de Heilige Schrift een weldaad, en wanneer spreekt Gods volk bij zegeningen van een weldaad? Neen, dat bestaat niet in de ervaring of beleving van uitwendigen voorspoed, of in het ontvangen en genieten van attenties, geschenken of wat dan ook zonder meer. Neen, als er van een weldaad gesproken wordt, dan houdt zulks méér in. Zelfs deze uitredding en levensverlenging, waarvan de dichter zingt, behoeft op zichzelf nog geen weldaad te heeten, gesteld dat het voornaamste er bij en er in ontbrak, n.l. de gunste Gods. Eerst dan zal de ziel van weldaad zingen, als zij in de een of andere aangename levenservaring moge smaken de toegenegenheid, de gunst des Heeren. Kortom, een weldaad is een zoodanige aangename belevenis, waarin de gunst Gods over ons straalt.
Het „goud” dat op de vederen der duive zit, schittert eerst dan, wanneer het wordt belonkt door het goddelijk oog (Ps. 68).
Dat is de attentie en het geschenk van den Heere zelf. Werd dit er in gemist, dan kunnen geen duizend bloemstukken of wat ook dit vergoeden; dan ontbreekt het feest in het festijn. En is dit er wel in, dan wordt elke attentie enz. een wonder. Dan kan men zelfs in zgn. kleine zaken iets groots zien; als n.1. uit vrije ontferming van den Heere ontvangen. Dan wordt God en Zijn welbehagen de feestgrond en de feesttoon. De dichter spreekt dan ook van Zijne weldaden.
En weet ge wat dan een kenmerk en verschijnsel daarbij is? Wel, als ze dan ééne weldaad als zoodanig mogen zien en ervaren, dan blijft het niet bij dat ééne, maar dan zien ze van uit dit ééne een gansch geheel van weldaden; dan zien ze de keten van hun leven uit louter wonderen saamgesteld, en ‘t grootste wonder blijft hijzelf.
Als hij dan een blik terugwaarts werpt, dan komt hij terecht in de eeuwige sfeer; eer iets van mij begon te leven was alles in uw boek geschreven. Ja, dan treedt hij van den oever, van het strand van zijn leven, in den oceaan van het eeuwig welbehagen; dan zinkt hij weg in de zalige diepten van de souvereine genade Gods, dat het alles is uit en door God alléén. Dan wordt men practisch zuiver gereformeerd; dat is: niet slechts, dat het alles is uit en door den Heere, maar ook dat God alléén de auteur en werkmeester is, in bron en uitvoering.
Hier treedt een specifiek onderscheid aan het licht b.v. met Rome. Velen schijnen dit specifieke onderscheid niet eens goed te weten. Het bestaat n.l. hierin: Rome leert óók dat alles uit genade is, maar . . . (en hier ligt de knoop in den gouden draad) Rome leert tevens, dat het wel alles is uit en door God, maar niet (wat de uitvoering aangaat) enkel door God alleen. Zij het ook uit genade, maar dan leert Rome er bij, dat wij als medewerkers in het dusgenaamde genadeplan zijn opgenomen. Dit hangt weer samen met de Roomsche leer over den val en de natuur des menschen. Rome toch leert, dat we ondanks den val toch nog een zuivere menschelijke natuur (niet een gansch verdorvene) hebben behouden. Zoodat de mensch de genade kan tegenhouden, als ook dezelve kan bevorderen in de toepassing n.l. Vandaar dat Rome zoo gaarne spreekt van menschen „van goeden wille”. Een uitdrukking, welke we tegenwoordig zelfs in niet-Roomsche bladen nog al eens tegenkomen. Dit Roomsche humanisme dienen we principieel te weren. Want door de totale verdorvenheid in onzen val van de menschelijke natuur, is er niemand die goed doet, ook niet één (zegt de Schrift). Vandaar dat de Reformatorische leer er nadruk op legt, niet slechts dat God alles werkt, maar ’t is ook uit en door Hem alleen.
Dat is de diepe beteekenis van het Sola Gratia (genade alleen) der Reformatie.
En komt nu Gods kind op z’n plaats, practisch beleeft hij dan dit „alleen”. Daarom roemt hij dan bij weldaden zoo gaarne in dat stuk van souvereine vrije genade. Dan wordt de weldaad eerst ten volle weldaad, en als we dan zóó de weldaad als wèldaad beleven, dan gaan we jubileeren, en rijst er een jubilatum (een lofontboezeming) der ziel. Wat altijd daarin uitkomt, dat hij dan, verlegen met zulke gunstbewijzen, de weldaden als aan de voeten des Heeren terugbrengt.
Men behoeft, beste vriend, géén 50 jaar in de ambtelijke bediening te hebben gestaan, om zulke zoete oogenblikken in den Heere te doorleven. Als God maar licht doet schijnen over zijn eigen werk, wordt elke „toeknik” des Heeren reden tot festijn. Geve God er ons maar veel beleving van. O, wat zou er meer geur van ons uitgaan, als we zoo eens onder de bemoeienissen, alle bemoeienissen Gods gestemd waren. Daartoe verwaardige Gods Geest ons.
De volgende maal D.V. meer.
Met hartegroet, en Gode bevolen,
Uw dw. vr. en br. in Chr.
G. Wisse
Doorn, 17 Sept. ’48.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1948

De Wekker | 4 Pagina's

Pastorale brieven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1948

De Wekker | 4 Pagina's