Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De strijd om één ziel (VII-Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De strijd om één ziel (VII-Slot)

En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafo’s toe, vonden zij een zekeren toovenaar, een valschen profeet, een Jood, wiens naam was Bar-Jezus, welke was bij den Stadhouder Sergius Paulus, een verstandig man. Deze Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te hooren.Handel. 13:6-7.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Saulus — Paulus?
Paulus — Saulus?
Hoe moet het nu wezen?
Het is wel zeker, dat de Apostel Saulus heette, maar hoe zit het nu, dat hij ook Paulus werd genoemd.
Nu is het opmerkelijk, dat wij in dit verband voor het eerst de naam Paulus lezen.
Vers 9: Saulus, anders gezegd Paulus.
Wat kan toch de reden zijn, dat wij niet eerder deze naamsverwisseling in de Heilige Schrift vinden?
Inderdaad heeft deze vraag de Schriftverklaarders al heel wat hoofdbrekens gekost.
Duidelijk is voor ieder, dat de naam Saulus van nu aan in de Handelingen niet meer voorkomt.
Saul, dat was de naam, waarmede hij geroepen werd op Damascus’ weg toen het van den hemel zoo zielschokkend klonk: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?
Saulus, dat was de naam van den jongeling, die bij den dood van Stephanus stond, en een welbehagen had in de steeniging van den eersten bloedgetuige. Hand. 7: vers 58 zegt: „En de getuigen legden hunne kleederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.
Saulus — zoo heette hij nog in Hand. 13 vers 7, zooals hierboven staat. Maar in Hand. 13 : 9 leest men den naam van Paulus — en het opmerkelijk verschijnsel wordt, dat van nu aan de Hebreeuwsche naam Saulus niet meer voorkomt in den Bijbel, doch slechts de Romeinsche naam Paulus wordt gevonden. Deze naamsverwisseling heeft deze en gene wel eens in een wargaren gebracht.
Het is wel voorgekomen en het komt misschien nog wel voor, dat in een gebed gehoord wordt: „Heere, wilt Gij nog menige Saulus tot een Paulus maken”.
Men bedoelt het hier goed en men smeekt om waarachtige bekeering, om hartveranderende genade; zooals eens Saulus heeft leeren kennen, die Paulus genaamd mocht worden.
Men zou er bijna in kunnen beluisteren, dat zulk een bidder meende, dat Saulus bij zijn bekeering van God den naam van Paulus heeft ontvangen.
Al is hier de bedoeling goed, en al smeekt men hier om een herschepping van een vijand in een vriend, van leeuw in een lam, van een strijder tegen in een strijder vóór Christus, toch is de uitdrukking zelf niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Ach, dat gebeurt wel meer in de dingen van het Koninkrijk Gods, dat wij goede bedoelingen hebben, maar de dingen heel verkeerd zeggen, en soms ook doen. Hadden de vrouwen ook geen goede bedoelingen, die gingen naar het graf van Jezus, zoekend den lévende bij de dooden. En Saulus — zelf — meende hij ook niet Gode een dienst te doen, als hij de Gemeente Gods vervolgde? Maar „bedoelingen” hoe goed ook, zijn geen vrijbrief voor verkeerde dingen, en ook niet voor verkeerde uitdrukkingen.
Heel die naamsverandering heeft met Sauls-Paulus’ zieleleven niets uit te staan.
Maar wel blijft de vraag klemmen, wat de oorzaak geweest is, dat hier op dit blad van de Handelingen het allereerst op die verandering geattendeerd wordt?
Sommigen hebben gemeend, dat deze naamsverwisseling louter toevallig is. Men meent dan, dat Lukas, toen hij den naam van den stadhouder Sergius Paulus schreef, op eens op de gedachte kwam, dat Saulus ook Paulus heet. Maar bij een zoo nauwkeurige historieschrijver als Lukas is een dergelijke moment-opname niet te verwachten. De man, die bekend staat, dat hij alles naarstig heeft onderzocht, zal dergelijke toevallige opwellingen in zijn historiebeschrijving zeker niet aan het woord hebben gelaten.
De oudste verklaring, die van de dagen van Hieronymus aan nog altijd gaarne gevolgd wordt, legt de nadruk op de bekeering van den stadhouder. Men neemt dan aan, dat Saulus van nu aan Paulus wil heeten, omdat hij altijd dankbaar gedachtig zou willen zijn aan den eersten zegen, op zijn apostolischen arbeid, onder de heidenen geoogst. De naam Sergius Paulus is dan afgespiegeld in Saulus-Paulus.
Men is hier dan nog in verschil, óf dat Saulus zelf, óf dat de Christenen uit de heidenen den Apostel den naam Paulus als dankbaar aandenken hebben gegeven.
Toch lijkt ons, dat deze verklaring niet geheel strookt met de nauwkeurigheid van Lukas als historie-schrijver. Men zou dan toch stellig hebben mogen verwachten, dat Lukas op de een of andere wijze dit had verduidelijkt. Maar hij doet dit niet. Zelfs wie het geschiedverhaal aandachtig leest, vindt, dat Lukas deze verandering niet in verband zet met den stadhouder, maar veeleer in samenhang met Elymas, den toovenaar. Immers in vers 9 staat: Doch Saulus (die ook Paulus genaamd is) vervuld met den Heiligen Geest, en de oogen op hem houdende, zeide: O gij kind des duivels, enz.
Wellicht kunnen wij dan ook beter aanvaarden, dat de Apostel van zijn kinderjaren aan twee namen heeft gehad nl. Saulus, den Joodschen naam en Paulus, den Romeinschen naam, en dat kan zeer wel, wijl de Apostel immers als Romeinsch burger was geboren. Maar daarmede is niet verklaard, waarom juist hier de naamsverwisseling wordt gevonden.
Wellicht tasten wij niet mis, als wij er op letten, dat van nu aan Barnabas op den achtergrond treedt, en de heiden Apostel op den voorgrond komt, en hij zijn Romeinschen naam thans meer dan ooit van beteekenis acht voor zijn zendingswerk onder de heidenen. Het is toch opmerkelijk, dat de Apostel zelf van nu aan geen anderen naam bezigt dan die van Paulus.
Hier op Cyprus oogst Paulus de eerste schoof op den akker der wereld, waar hij jaren lang het woord Gods zal zaaien en waar hij midden in den strijd den zegen heeft te bevechten.
De zegen! Welk een zegen!
Sergius Paulus, — Stadhouder van Cyprus — knielt neer, verslagen zijnde over de leer des Heeren (vers 12).
Toen geloofde hij — zoo lezen wij.
Wat verloor de stadhouder en wat won hij bij dat geloof? Hij verloor den Venustempel, die hem nog nooit een oogenblik van waarachtig genot had verschaft. Hij verloor Elymas, die hem steeds schandelijk had bedrogen. Hij verloor alle heerlijkheid der wereld, alle genieting der zonde, alle eigen kracht.
Wat hij won?
En zie . . . daar snelt alle heerlijkheid der aarde weg . . . en hij smaakt een vrede der ziel, die de kennis te boven gaat, en hij vindt een troost, de troost in leven en in sterven, waarop zijn zoekende tastende geest al sinds lang had gewacht.
De leer des Heeren, niet de leer van Paulus of Barnabas, heeft hem in het diepst zijner ziel getroffen. Daarom geen stap verder meer op den dwaalweg maar gezocht, geworsteld, gebeden om den rechten weg, die naar de Godsstad leidt, die naar Golgotha voert, die brengt naar het kruis der verzoening, waar ook een stadhouder, nevens den gemeenen man leert knielen en biddend hopen.
Verslagen . . . Hier gaan wij het verliezen om het te winnen. Hier buigen wij om opgericht te worden:
Slechts als ik neerkniel krijg ik wieken. Om op te stijgen kniel ik neer.
Het is het eerste en het laatste levenskenmerk der vromen, dat zij een heilig beven kennen voor den Heere en Zijn deugdenschoonheid.
Waarin wij ook van dezen stadhouder van Cyprus zullen verschillen, hierin mogen wij niet van hem verschillen, dat het uur der zielsverslagenheid ons een onbekende zaak zou zijn.
Wanneer wij nog niet weten, wat het inhoudt: verslagen op de vlakte des velds, verslagen d.i. ontwapend door het Woord des Heeren. Verslagen, d.i. leege handen tot God in den hemel opheffen, zoo leven wij nog in zelfhandhaving, zoo staan wij nog aan die andere zijde van Elymas, het kind des duivels.
Verslagen . . . !
En toch, daarin klinkt iets door van den jubel der overwinning voor allen, die den Heere Jezus Christus hebben leeren kennen.
Het heimwee van zulke verslagen zielen is verlost te zijn van het lichaam der zonde en des doods.
Als zij klagen: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen? dan weerklinkt ook daar doorheen en daar boven uit de dank aan God door Jezus Christus, hunnen Heere. Hier ligt de grond dier dankbare vreugde niet in dat verslagen zijn, want dat alleen maakt nooit zalig, maar ligt gefundeerd in het eeuwig Woord des Heeren.
Dat Woord van God, die leer des Heeren zegt ons, dat Gods daden eeuwige daden zijn, die de Heere, als de Getrouwe God, voor zijn volk bevestigt in Zijn verbond, en verwerkelijkt aan de zielen van zijn kinderen te midden van den stroom des tijds.

Uw Woord, ofschoon ik alles mis,
Is mij genoeg om ’t donker op te klaren.

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1948

De Wekker | 4 Pagina's

De strijd om één ziel (VII-Slot)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1948

De Wekker | 4 Pagina's