Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pastorale brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pastorale brieven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beste Vriend!

Ja, zoo menigeen is reeds gestruikeld op dit tweede punt: nochtans te geloven, dat de zonden mij om Christus wil vergeven zijn. Dan redeneert men aldus: zie ik kan niet ontkennen, dat er werkzaamheden zijn met den Heere Jezus; ik mag mijn toevlucht bij tijden tot Hem nemen, maar om nu te zeggen, ik weet dat mijn zonden vergeven zijn, dáárvoor sta ik nog; en dus mag ik (nog) niet aangaan. Men diene hierbij dan in acht te nemen, dat onderwerpelijke verzekerdheid nog iets anders is, dan dit vertrouwen zelf. Het is er de volle vrucht of terugwerkende kracht van. Zulk toevlucht nemen toch is in het wezen der zaak reeds vertrouwen. Voorop sta hierbij, dat wie waarlijk zulk een toevlucht nemen tot den Heere Jezus kent, niet behoort te twijfelen aan de gewilligheid van den Zaligmaker, aan de volle afdoende gerechtigheid van den Christus. Twijfel daar toch niet aan. De beloften Gods ten deze zijn hecht en zeker. Uw stand en gestalte mogen ten deze vaak zwak zijn, de beloften Gods niet. Wees daar veel oprecht mee werkzaam, en ge zult daar dan altijd toch enige terugwerking van in uw ziel ervaren. Begin niet met te vragen: ben ik nu wel verzekerd; maar begin met uw gansche ziel in haar volle gewicht te laten zakken en zinken op Christus, als schuldovernemenden Borg.
De verzekerdheid ten deze houdt gelijken tred met zulk vertrouwen. Voorwaarde om tot het Avondmaal toe te treden is niet een volle onderwerpelijke verzekerdheid. Ik wil hier onder uw aandacht brengen, wat een „vertrouwd” man als Justus Vermeer daarvan zegt in zijn Catechismusverklaring.
Gij leest niet in het formulier, zegt hij, of ge gewisselijk gelooft, dat alle uw zonden vergeven zijn; maar of gij de gewisse belofte Gods gelooft . Gevolgelijk, zoo gaat hij voort, moet men hier onderscheid maken tusschen de beloften Gods, die al deze groote dingen inhouden, en tusschen het geloof, waarmede die zekere en gewisse beloften worden aangenomen en toegeëigend. Daar staat niet, dat dit een verzekerd geloof moet zijn. Deze groote en gewisse beloften Gods die behelzen de volle rechtvaardiging en vergeving . . . om des lijdens en stervens Christi wille.
Dit nu is, gaat hij voort, de grote zaak die elk nodig heeft, niemand kan die gewisse beloften Gods missen, zonder verloren te gaan; en naar de grote zaak zijn toch de kleinste gelovigen zelfs uitgestrekt. Derhalve, zegt Vermeer verder, komt het nu aan op het geloof, waarmede die gewisse beloften Gods worden aangenomen; dit nu kan geschieden met een sterk, maar ook met een zwak geloof; met veel verzekerdheid, maar ook met veel twijfelmoedigheid; met een groot geloof, maar ook met een klein geloof; de zaak is, dat het maar een waar geloof is, en dat iemand met al zijn zonden, zoo ellendig hij is, buiten Jezus het niet kan stellen . . .
Tot zoover op dit punt Justus Vermeer.
Het komt dus aan, zo vervolgen wij, op het al of niet aanwezig zijn van geloof in deze gewisse beloften Gods. En inderdaad, mist ge zulk een geloofsuitgang der ziel totaal, geheel en al, ja dan mogen we niet verder aandringen; inderdaad dan zoudt ge met uw toetreden den Disch des Heeren ontheiligen. Als ge dan maar goed belieft te verstaan, dat zulks dan niet is, omdat ge niet verzekerd zijt, maar omdat ge ganschelijk zulke geloofswerkzaamheid mist. Geef dan dus niet uw onverzekerdheid maar uw ongeloof ten deze de schuld. Dáár ligt dan de oorzaak. Dan zou ook hier gelden: ze hebben niet kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. In den regel wil men dat niet zoo grif toestemmen; dan zou men zichzelf te veel onteren; daar zijn we dan heimelijk en feitelijk nog te vroom en te hoogmoedig voor. Laat dit u maar eens goed aangrijpen. Het klinkt voor onszelf altijd wel zoo vromer en aannemelijker voor ons vrome vleesch om te zeggen: ik heb geen vrijmoedigheid, dan ik heb geen geloof.
Hier ligt de steen des aanstoots, mijn vriend; hier in dit punt ligt de kwestie. Werp u maar eens eerlijk er mede voor den Heere neder. Ik verzeker u, als dit stuk u ten volle ernst wordt, dan zal de Heere naar zulk een ellendige de hand gewisselijk uitstrekken. Maar dan moeten we gansch eerlijk worden, eer zullen we er niet toe komen, tot zulk een zelfvernederende belijdenis. En toch zullen we met zulk een belijdenis meer opschieten dan met al dat „vrome” geredeneer over geen vrijmoedigheid en geen zekerheid enz. enz., en waarbij men inmiddels de gewisse belofte Gods „rustig” laat liggen. Ja, het kost wat hoor, eer een mensch oprecht gemaakt, uitroept: ik geloof, Heere kom mijn ongelovigheid te hulp.
Het is wel zoo gemakkelijk en wel zoo „vroom” en wel zoo zichzelf eigenlijk behoudend en op de been houdend, om te klagen en te jammeren over onverzekerdheid en diergelijke, dan om het Woord van Christus als tot ons gericht te aanvaarden: o gij onverstandigen en tragen van hart, traag n.l. om te geloven al wat God ons geopenbaard heeft in Zijn Woord.
Neen, dan moeten we het ons laten welgevallen, dat we nu eens niet beklaagd, maar berispt worden. In het diepst van de zaak is zulk geklaag en zelfbeklaging niet een „lieve bekommerdheid”, maar in feite . . . hoogmoed; we willen niet als een gansch ellendige het voorwerp der beloften worden. En o, zulks is toch zoo zalig; neen dan wordt ellende en ook onverzekerdheid geen slagboom vóór de nachtmaalstafel; maar dan wordt in zulke ellendetoestand de belofte Gods dierbaar, en de ziel strekt er de handen naar uit. En waar dit dan wèl geschiedt, daar kan de ziel niet nalaten op den Heere zich te verlaten; dan wordt niet mijn gestalte, zelfs niet (al ware die er) mijn verzekerdheid, maar de belofte Gods in derzelver gewisheid de grond van mijn vertrouwen, en van mijn aangaan aan de tafel des Heeren.
In die mate nu zulke geloofswerkzaamheid aanwezig moge zijn, in die mate zal het toetreden ook zoete vrucht afwerpen. En zal in dien weg het geloof juist worden versterkt, en meer gefundeerd.
Afblijven onder zulke omstandigheden en werkzaamheden gaf nooit eenige vrucht, allerminst geloofsversterking. Maar aangaan in zoodanige oefeningen der ziel kan ons nooit veroordelen, maar zal verborgene vrucht nalaten, die ook tot openbaring zal komen. Daarvoor staat in ... de Belofte zelf van den God des Verbonds.
Nu afzien van alles wat daarbuiten is hoor; en toetreden alleen op dien grond; en dat is dan niet slechts geoorloofd, maar daar is de Heere zelfs op gesteld.
God zegene deze onderwijzing aan uw wankelmoedige ziel.
Met hartelijke broedergroeten uw u toegenegen vriend. en broeder. in het geloof,

G. Wisse
Doorn, 20 Dec. '48.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 januari 1949

De Wekker | 4 Pagina's

Pastorale brieven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 januari 1949

De Wekker | 4 Pagina's