Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van den Heiligen Geest en zijn werk, door Ds. J.G. Woelderink, uitgave van Guido de Bres te ’s-Gravenhage.

Woelderink is een man, die zijn pen in dienst wil stellen van een schriftuurlijke polemiek. Hij ziet, ruikt en vreest alom de doopersche richting, de subjectivistische inzinking des geestelijken levens, die niets anders is dan een totale vernietiging van een gezond mystiek geloofsleven, geaderd door den Christus en Zijn zoenverdienste.
Hierin is hij onvermoeid en onverzettelijk, en hij heeft geen woorden genoeg om den lezer in te prenten, dat er jammerlijk zooveel inkeer is naar binnen, waar de fundeering gezocht moet worden naar buiten.
Christus is voor Woelderink het een en het al.
Juist hierom is het, dat Woelderinks geschriften den Gereformeerden belijder aantrekken. Het Christocentrische is leidend motief van Woelderinks denken en schrijven.
Ook in dit boek zijn tal van bladzijden, die ons altijd weer brengen aan de voeten van Hem, die eens van den Heiligen Geest zeide „Die zal Mij verheerlijken”.
Daarom is hier de grondtoon: Die roemt, roeme in den Heere. Neen, dat is niet in zijn bekeering, òf in zijn verlichting, òf in zijn rechtvaardigmaking, òf in iets anders, maar in den Heere Christus Zelf, want Hij is ons alles.” Blz. 64.
Hoe is het nu te verklaren, dat trots deze zuivere tonen er toch altijd weer zijn, die meenen op te merken, dat het volle accoord op dit klavier van den levenden Christus niet die zuivere klank heeft, die men zou kunnen verwachten bij zulk een forsche aanslag? Immers het is toch duidelijk, dat de aanslag nog niet het geheele muziekstuk is, en dat zulk een aanslag geen waarborg schept om het nieuwe lied des Geestes op toon te houden!
Als ge naspeurt, hoe dit is te verklaren, dan komt men weldra tot de ontdekking dat Woelderink aan abcessen, aan ongezonde toestanden in het geestelijke leven een al te eenzijdige voorstelling heeft ontleend, die veel vragen oproept, en die oorzaak is, dat niet het geheele lied des nieuwen levens zijn zuivere compositie, zijn volle confessioneele toon ontvangt.
Een heel sterk staaltje van deze methode vinden wij op blz. 114: Daar staat: „Men ruimt niet alleen een te groote plaats in voor de leer van de wedergeboorte, maar laat de wedergeboorte vaak, opkomen uit het werk des Geestes buiten verband met Christus”. Ik zal nu maar voorbijgaan, wat gezegd wordt van een te groote plaats toekennen aan de wedergeboorte. Is het niet veeleer naar schriftuurlijk inzicht, dat men nooit een te groote plaats aan de wedergeboorte kan geven? Maar mijn grootste bezwaar blijft hier, dat Woelderink hier goochelt met woorden omdat hij hier van „wedergeboorte” en van het „werk des Geestes spreekt, dat deze naam niet mag dragen. Wanneer wij, gelijk Woelderink zegt, zoo verzadigd kunnen zijn van onze wedergeboorte, blz. 115, dat wij niet meer naar Christus vragen, zoo wordt hier het woord „wedergeboorte” gelijk gesteld met „misgeboorte” en dat had een schrijver over zulk een ernstig en diep psychologisch onderwerp toch zeker moeten onderkennen, en hij zou veel misverstand hebben kunnen weg nemen. Dat deze wanklank in dit lied der „geboorte” telkens doorklinkt kunt ge bijv. al lezen op blz. 57, waar de Schrijver zegt: „De genade der sacramenten, waarvan de Roomsche kerk droomt, de genade van wedergeboorte en bekeering, waarvan tal van protestanten met zooveel ophef spreken, dat er niets anders noodig schijnt tot de zaligheid, is Christus zelf niet.” Niet fijn gevoeld om de droomerij der Roomsche kerk en „de genade der wedergeboorte” op één lijn te stellen! Ja maar, zegt Woelderink, die menschen, en die ziekelijken, en die dooperschen weet gij wel, wat die van de „genade der wedergeboorte” maken? Men zou er vlak naast kunnen zetten: weet ge wel, wat die christenen, die met zoo veel ophef spreken van 't geloof in Christus, van den Christus maken en die met het „Heere, Heere” zeggen geen stap verder komen?
Telkens stuit men in het boek van Woelderink op een soort tegenstelling tusschen „geloof” en „wedergeboorte”. Geloof maakt Woelderink nooit los van Christus, wedergeboorte wel.
Hier is een psychologische fout, die zich telkens wreekt in dit boek.
Daarom heeft Woelderink een eigen voorstelling van het Woord als „getuigenis” des Heiligen Geestes, alsof dit getuigenis ook tegelijk is de krachtdadige roeping. Maar onze vijf artikelen leeren in hoofdstuk 3-4 art. 10 het toch eenigszins anders. Daarom is er ook een al te oppervlakkige beschrijving van den „hypocriet” op blz. 54, nog wel met een heenwijzing naar onze belijdenis. Maar een hypocriet is nog iemand anders dan een verstandelijk geloovige. Hij heeft veeleer de gedaante van een waar geloovige, en zoo komt hij de kerk, als vergadering der geloovigen, binnen stappen.
Zoo ook, wanneer over de rechtvaardiging gesproken wordt, dan wordt er gehandeld over een dagelijksche rechtvaardigmaking in verband met de heiligmaking, maar dat onze Catechismus niet vraagt, gelijk Woelderink schijnt te meenen, „Hoe wordt” maar „hoe zijt ge rechtvaardig voor God”, blijkt hier voorbij gezien te zijn.
Bij het vele schone en goede, dat in dit boek is te vinden, kan ik niet kwijt worden de onzuivere tegenstelling, die hier wordt opgeroepen tusschen wedergeboorte en geloof, tusschen het Woord Gods als getuigenis des Geestes, en het Woord Gods als middel tot levendmaking uit den Heiligen Geest, tusschen de uitwendige en de inwendige roeping, tusschen de werkelijkheid der belofte, en de verwerkelijking der belofte, tusschen het geloof in Christus als eisch, en het geloof in Christus als gave des Heiligen Geestes.
Zie ik het goed, dan hebben verschillende eenzijdigheden en ziekelijkheden Woelderink naar een uiterste gevoerd, waar voetangels en klemmen liggen waaraan hij niet is ontkomen. Woelderink heeft niet voldoende belicht, dat het waarachtig geloof in Christus de directe vrucht is van het levendgemaakt zijn met Christus.
Daar is zooveel geloof zonder leven. Zelfs de duivelen gelooven en Simon de toovenaar eveneens. Daar is echter geen leven zonder geloof.
Daarom is de Heilige Schrift vol van de leer der wedergeboorte, ook al wordt het woord „wedergeboorte” niet overal genoemd.
En het staat te bezien, of Woelderink dit voldoende heeft onderkend bij het schrijven òver den Heiligen Geest en Zijn werk?
Of Woelderink „school” zal maken moet de toekomst leeren. Maar wel schreef voor eenigen tijd het blad „Eenigheid des geloofs”, dat er zijn, die meer „Woelderinkiaan” zijn, dan Woelderink, en die in strijd tegen Doopersche invloeden gevaar loopen alle geloofsmystiek te verliezen. Inderdaad, daar kon dit Blad wel eens gelijk in krijgen.
Wie Woelderink niet ziet, als een reactie, wie hem niet kan lezen, als een polemische figuur, maar meent, dat hier systematische dogmatiek en confessioneelen bouw wordt geschonken, loopt dit groote gevaar.
Maar wie behoort tot de School van „Berea” zal vooral bij zulke polemische geschriften als hier wordt geboden rustig leeren onderzoeken, of deze dingen alzóó zijn.
Waarschijnlijk komt deze Schriftonderzoeker dan tot het dankbaar resultaat, dat wedergeboorte en geloof toch nog eenigszins anders zich verhouden, dan hier wordt betoogd.
Het bekende boek van prof. Dr Bavinck „roeping en wedergeboorte” kan dan tot gids dienen.
En .... ijzer scherpt men met ijzer.

A(peldoorn), Van der Schuit


De boodschap der genade, keur uit het Kanselwerk van Ds R. E. van Arkel. Uitgave van J. H. Kok te Kampen. Prijs geb. ƒ 4,90, ing.
ƒ 3.90.

In dankbaar herdenken hebben Prof. Dr K. Dijk en Ds Chr. W. J. Teeuwen dezen preekenbundel van den ontslapen Ds van Arkel verzorgd. Ds Teeuwen laat hieraan een „gedachteniswoord” voorafgaan, waarin hij zijn vriend van Arkel in al zijn bescheidenheid en tevens in al zijn gaafheid herdenkt. Prof. Dijk herdenkt in van Arkel den prediker, die „bij Godes gratie” een bijzonder charisme had ontvangen om het Woord Gods te bedienen.
Hier na volgt het „kanselwerk” van van Arkel in een twintigtal meditaties, die ons een blik schenken op dezen rijk begaafden prediker.
Prof. Dijk heeft als homileet wel hier en daar zijn op- en aanmerkingen als hij deze preeken van van Arkel toetst, maar stelt hem ten slotte toch ten voorbeeld aan een jongere generatie, waar symptonen te vinden zijn, die aan de echt schriftuurlijke gereformeerde prediking vreemd zijn.
Inderdaad, ik wenschte met prof. Dijk dat in de Gereformeerde Kerken in den trant van van Arkel meer werd gepreekt. Wij zouden, vergis ik mij niet, elkander wat beter leeren verstaan, en wat dichter tot elkander kunnen komen. Deze preekenbundel wijst hiertoe den weg, en zoo wij dien vinden, zou van Arkel zelfs, na zijn dood tot grooten zegen kunnen zijn. Ik heb op menige bladzijde van deze meditaties genoten.

A(peldoorn), Van der Schuit

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1949

De Wekker | 4 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1949

De Wekker | 4 Pagina's