Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zonde en genade

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zonde en genade

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld.2 Sam. 23 : 5a.

In den geest staan we aan het sterfbed van een kind van God. Hoe verschillend, het einde van een kind der wereld of een kind van God!

Indien ergens, zoo blijkt dit wel uit dit sterfbed. Immers, hoewel het einde voor al Gods kinderen vrede is, nochtans is er een groot onderscheid tusschen het uiteinde van den één en van den ander. Naar het woord van één onzer oud-vaders zijn er vele van Gods kinderen, die met de nachtschuit afreizen. Hier echter hebben we te doen met een zalig sterfbed. Waar we dit dan ook ontmoeten, daar is de hemel op aarde, en mag de stervende wel eens verkeeren in een Tabors gestalte om een blik te slaan over dood en graf want zijn zwarte en vuile zonden zijn alle weggewasschen door het dierbare zaligende bloed van zijn eeuwig beminlijken Zoenborg. Met Paulus beleeft hij iets, van hetgeen deze zegt: „Ik heb den goeden strijd gestreden”.

De boven vermelde Schriftwoorden verplaatsen ons in den geest in den hofburcht te Zion aan het sterfbed van Koning David. Het einde van zijn dagen is gekomen. De Koning is oud en der dagen zat. Zijn leven neigt tot aan het graf. Maar zijn geest is krachtig in den Heere.

De man naar Gods harte, door den Geest Gods geinspireerd, zingt zijn zwanenzang. Het onderwerp is (hoe kan het anders, waar hij den Koning ziet in Zijn schoonheid), Immanuel, de grond zijner hope, het voorwerp van zijn geloof, de inhoud van zijn liefde.

Hij ziet nu de Messias opkomen, uit zijn huis, uit zijn geslacht. En daarom, verrukt over dit heerlijk gezicht, waarvan de grijze Etan zingt: „Een gezicht, dat zooveel troost bevat”, roept hij in heilige verwondering uit: „Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God.”

Hoewel. Dit is veel zeggend. Het komt op uit zelfkennis. Geen kind van God kan zijn levensgeschiedenis schrijven zonder dit hoewel. Maar dit geeft dan ook kracht aan het: nochtans.

Immers nooit zouden we kennis krijgen aan dit „nochtans” van eenzijdige zondaarsmin, als we het „hoewel” van schuld en zonde niet geleerd hebben.

Velen in deze oppervlakkige tijden spreken deze woorden na; springen over deze zaken heen, zij geven hoog op van het verbond, maar missen de bevinding, en zijn ten eenenmale vreemdelingen van God en van Goddelijke zaken. Het is eenerzijds een dorre oppervlakkige verstandsbespiegeling. Zij leven bij conclusies en spreken bij voorkeur over het „verbond”, en nog eens het „verbond”. Maar met dit alles s men een vijand van de waarachtige ontdekking en zielsbevinding. En anderzijds een gemoedelijkheid en eigengerechtigheid, die haar grond zoekt in vroomheid en werken der wet. Zij zijn echter nog nimmer door de Geest deiuitbranding en door de schuddingen der ontdekking uit het menschelijk eigenlievende en gemoedelijke uitgezet. Zij zitten vast op den droesem van eigen vleeschelijk verstand en een verbroken werkverbond.

Mijn huis, hiermede bedoelt David zijn afkomst, zijn geslacht. David kende zijn afkomst, zijn geringheid, zijn onwaardigheid en diep bederf. Genade verootmoedigt. Hij gaat zijn leven na. Achter de kudde zijns vaders, was hij de minste in zijns vaders huis. Hij slaat zijn levensboek op. Welk een zwarte bladzijde! We noemen slechts de namen Uria, Bathseba. Zijn gezin: we noemen de namen Amon, Adonia, Absalon. En de wortels van dit huis: Rachab, de hoer. Ruth de Moabitische, zijn namen, die in dadelijk verband staan met dit huis.

Het is alzóó niet bij God. David ziet terug op het wonder der genade, vastgelegd in de eeuwige verkiezing Gods. O, dan moet zijn gezin, zijn huis uitblinken. Eigen leven moest zijn één lofzang, Gode gewijd.

Doch het is niet zóó bij God, d.w.z. niet naar de maatstaf der menschen, niet naar Davids oordeel. Maar lettend op het al beslissende en hart doorzoekende oordeel Gods. O, dan ziet hij bij den Heere niets dan goedheid en bij zich zeiven niets dan slechtheid.

Mijn lezers, kennen wij reeds de onwaardigheid van ons huis? Niet het roemen en loven zonder grond, noch ook het doode klagen, zonder waarachtig gevoel en hartgrondige droefheid naar God, weet, wat dit zeggen wil. Zij echter, die door den zelfden geest gedrenkt zijn met David, kennen dat „hoewel” van zelfverfoeiing, maar ook dat „nochtans” van onbegrepen verkiezende zondaarsliefde. Beluister het uit dit Bijbelwoord: Nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld.

David mag rusten in de vastigheden van Jehova’s deugden, zijn hart zal spoedig stilstaan. Doch zalig rustpunt: „Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel is eeuwigheid”. Immers, het hart van zijn grooten zoon en Heere is ook voor hem doorstoken. De zalige rust van David, die ook als type van Christus zoo groote onrust had gekend, ligt geheel in zijn Silo, in zijn Borg en Goël. Hij spreekt hier voorts van het verbond. Ongetwijfeld doelt hij hier op het dierbare verbond der genade.

David nu is niet alleen door geloof ingegaan in dit verbond en kent door bevinding zijn aandeel in dit verbond, maar mag ook ingaan en aflezen, dat hij type en schaduwslag is van den Middelaar van dit verbond.

In het eeuwig raadsbesluit van een vrijwerkend en verkiezend God, ligt hier alles vast en bepaald ook ten opzichte van David en zijn troon tot in eeuwigheid. Lees 2 Sam. 7. De gloriekroon zal eeuwig bloeien op ’t hoefd van Davids grooten zoon: „Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids”.

Medereiziger naar dood en graf. vroeger of later wordt ook voor ons het doodsbed gespreid. Ons einde komt zeker, komt spoedig, komt onverwachts. Wat is dan onze grond? Wij kunnen alléén voor God bestaan in de vruchten van Gods eigen werk, de grondslag, zooals David die beleed: hoewel — nochtans.

Ik las van een Engelsch godzalig predikant, Mr. Popham van Brighton, die stierf in 1937, die kort vóór zijn sterven in blijde zielsverrukking uitriep: „O gelukkige dag, nu mag ik sterven op de waarheden, die ik heb mogen verkondigen, de waarheden van de heilige triniteit”. Die eeuwige, die eenige God, Die zich in een eeuwig verbond verbonden heeft om eeuwig de God te zijn van een volk, verloren in zich zelf, verlost en door recht behouden in Christus, is hun deel tot in eeuwigheid. En het Lam Gods zal ze leiden aan de levende fonteinen der wateren. Van zulk een zalig sterfbed geldt het straks:


Een zuehter min beneen,
Een juicher meer hier boven.


Driebergen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1949

De Wekker | 4 Pagina's

Zonde en genade

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1949

De Wekker | 4 Pagina's