Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pastorale Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pastorale Brieven

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beste Vriend,
Ik zou u verder schrijven over de leer der vrije genade naar de Schrift. Genade, zoo zagen wij, herstelt uit den dood tot het leven. Van God afgevallen ligt de mensch in een absoluut onvermogen ten goede neer. Hij kan het niet meer, en hij wil het niet meer. Rome leert dat de genade als helpend nu weer het kunnen ondersteunt (of herstelt?) en dat dan voorts het willen daardoor uit ons zou ontstaan; dat wordt dan de mensch van „goeden wille"; als die mensch deze helpende genade nu maar goed gebruikt, dan komt hij er wel; dan kan hij het zóóver brengen, dat hij verdienstelijk werk verricht; als hij z'n best doet, rekent God hem dat beloonend toe; en zoo krijgen dan de goede werken verdienstelijkheid, zij het uit een door Christus verdiende genade. Christus zou dan hebben verdiend, dat wij zelf weer verdienen kunnen.
Om dit goed eerlijk door te denken op Roomsch standpunt, moet men weten, dat Rome leert, dat zelfs vóór den val Adam het eeuwige leven ook kon verdienen, in dezen zin n.l., dat hij door te gehoorzamen als 't ware aan God een rekening kon presenteeren; althans God vond dat zóó (moge ik zeggen) waardig van Adam, dat God hem beloonen zou met het eeuwige leven.
Deze lijn trekt Rome nu door, ook na den val. In de genade (!) wordt Christus ingelijfd toch in 't totaal-systeem van werken tot verdienstelijkheid.
Het is zooals we destijds in de Hervormingspreek over „Werp de dienstmaagd uit", hebben uiteengezet: Hagar, (werken van onszelf) ingebracht, fijn saamgesponnen, in de tent van het genadeverbond. Maar daardoor wordt genade vrijwel beroofd van haar volle machtige beteekenis; en wordt ze feitelijk ook verliesbaar; en als ik eens niet zou willen, feitelijk een te kort schietende genade, machteloos om te verlossen, en Christus' Borgwerk een offer van risico. De Heilige Schrift stelt de genade en haar beteekenis wel wat anders voor! Dat in het Paradijs Adam vóór den val het eeuwige leven kon verdienen is daarom reeds onjuist, nademaal de gehoorzaamheid een plicht was, waar God recht op had, ook zonder verdienstelijkheid. Het was wel de weg, de manier, de eeuwige mogelijkheid, om zulk eeuwig leven binnen te treden. Immers hoe zou dat een goed, een eeuwig goed kunnen heeten, als we het niet, geheel afgedacht van verdienste, geheel vrijwillig uit inzicht van Gode waardig, hadden verricht. Het nalaten van de gehoorzaamheid zou anders ook niet strafwaardig zijn geweest.
Dat de mensch in zijn diepen val nu slechts een verzwakte natuur zou hebben overgehouden, zoodat hij niet radicaal tegenover God zich in vijandschap had gesteld, blijkt wel onhoudbaar te zijn, in het licht vooral van Rom. 1 en 2. Wat wordt daar geleerd? Dat de openbaring Gods nu door den gevallen mensch instee van dankbaar tot redding te zijn aanvaard, door ongerechtigheid ten onder is gehouden, verdrongen is, m.a.w. Dat de mensch zijn gevallen natuur heeft gebruikt, om des te meer tegen God zich te stellen, en alzoo een leugengodsdienst heeft gesticht. Zoodat we ook dit goed moeten doordenken, dat het heidendom niet maar een godsdienst van lagere orde tegenover het christendom is, maar bepaald een valsche, Gode vijandige godsdienst, die eigenlijk geen godsdienst moge heeten.
Het bedenken des vleesches, zegt de apostel, is vijandschap tegen God. Dit alles is wel zóó waar, dat als God ons met genadelicht bedeelt, wij zullen gewaar worden, van nature geheel en al tegenover God in vijandschap te staan. En dat we èn niet kunnen èn niet willen. En dat zelfs de vijandschap tegen dezen weg van vrije algeheele genade, en tegen den Christus als den eeuwigen en volkomen Zaligmaker oplaait in ons verdorven hart; en we door den Heiligen Geest om zoo te zeggen centraal en totaal moeten wederom geboren worden. Niet een verzwakte maar een vijandige natuur moet hersteld worden. God moet alles doen en God moet het alléén doen, geen medewerking van ons. Zoodra in een mensch inderdaad mocht worden aanschouwd, dat hij wil zooals de Heere wil, en dat hij in aanvang kan en doet, zooals het Gode behaagt, dan is genade in beginsel al verheerlijkt, dan is er al herstelhng; dan heeft God zich al geopenbaard als de alles werkende, die het ook alles alléén doet; genade alleen: sola gratia. Geen coöperatie van óns.
Wel komt er een nieuw leven tot stand, maar dat is vrucht van het door genade en in geloof ingeplant zijn in Christus, gelijk we dan Zijn sappen in ons opnemen. Dan ontstaan daaruit, en niet uit een slechts een weinig helpende genade, de werkzaamheden, die niet de zaligheid verdienen, maar juist daarom wèl er toe leiden. Zoo verstaan we eerst goed en ten volle al den rijkdom (niet pelagiaansch maar Reformatorisch) van het machtige diepe woord des Apostels: werk uzelfs zaligheid, want (ja want!) het is God die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen.
Welbehagen, daar blikken we in de diepte van den oceaan van vrije genade. Want welbehagen beteekent, dat God Zijn willen ons ten goede, geheel door eigen zelfbeweging in werking, in beweging, in uitvloeiing tot onzen wil, heeft gesteld. Genade is in dit opzicht dan ook niet maar een of ander rijk bezit, dat ge (sta mij toe!) op presenteerblad te kijk kimt aanbieden, of dat als een begeerlijke goudsom in uw schatkist je ligt; maar genade is een doorloopende relatie, een verhouding, een betrekking van uit God en Zijn welbehagelijke willen tot in ons willen; zóó dat God alzóó het goede voor ons wil, dat ik het ten slotte nu ook ga willen.
Omdat God het is, die in u werkt, zoo werk uzelfs zaligheid enz. Wat een oceaan naar oppervlak en diepte!
Zóó naar de Schift de zaken bezien, moeten we inderdaad met alle welwillendheid die ons zou bezielen, toch en juist afwijzen de leer, dat door de genade het posse (het kunnen) van God afkomstig zou zijn, en het velle (het willen) van ons. Neen dat leert de Schrift niet. We worden om niet gerechtvaardigd; en hoe dan? Uit Zijne genade door de verlossing die in Christus Jezus is (Rom. 3 : 24).
Ik herinner mij nog als den dag van gister ('t is al ca. 55 jaar geleden!) dat ik als candidaat, zijnde in mijn laatste studiejaar, daarover een Krans-preek hield aan de Theol. School te Kampen. Als men de preek had gehouden, kwam de critiek. En ja wel hoor; daar neemt mijn onvergetelijke leermeester in de dogmatiek, prof. Bavinck, het woord. Ik weet het nog precies zoo goed als woordelijk wat hij zei. Je wilde het graag weten, vriend? Goed, ik zal je 't meedeelen, maar aan geen mensch vertellen hoor; tusschen ons blijven!! Die preek is goed, met nadruk op „is" zei hij het; maar, ging hij voort, waarom nu (gelijk ik gedaan had) begonnen met een polemiek tegen Rome, had liever en beter begonnen met eerst den zondaar te teekenen in zijn gansch diepe ellende, in zijn algeheele verdorvenheid en verlorenheid, om dan daartegenover in het licht te stellen, hoe genade is een verlossing om niet, geheel en al uit God, en buiten ons in oorzaak en medewerking om; enz.
Ja dat was goede opbouwende critiek; ik heb het mijn leven lang onthouden; en ik kan deze methode goed onderschrijven en aanbevelen.
Inderdaad, als we naar de Schrift maar goed den mensch ontleden en bloot leggen in diens algeheele verdorvenheid en doodstaat, dan zal des te gereeder blijken, hoe genade alleen genade is, doordien ze genade is; en dat het „om niet" alle mogelijkheid van verdienstelijkheid uitsluit, ja ten eenenmale ook overbodig maakt!
En nu de proef op de som, ieder mensch, waarin deze genade zaligmakend werkt, zal tenslotte vroeg of laat, soms ook wel procesmatig, van lieverlee en almeer, tot de erkenning komen, ik weet dat in mij, d.i. in mijn vleesch, geen goed woont; als ik ook maar ééne zucht uit mezelf er aan toe moest brengen, het was verloren zaak. Maar nu genade genade is, is alles.-uit en door God; door Hem alleen; en is genade almachtig en onwederstandelijk, en dan ook onverliesbaar. Genade maakt door haar zelf, dat we geschikte voorwerpen voor genade worden. Net als die Roomsche jongen onlangs zei, die ijverig in den Bijbel had gelezen, en toen tegen zijn mede-kostganger in huis zei: zeg Jan, nu ben ik van Roomsch... protestant geworden? Pardon, hij zei het anders: nu ben ik van Roomsch een verloren arm zondaar in mezelf geworden; en toen werd Christus hem ten volle dierbaar en alles. En zoo gaat het en zoo moet het gaan, zal het wel zijn, eveneens met Chr. Gereformeerden, Lutherschen, Hervormden, enz. enz. God rechtvaardigt uit Zijne genade en om niet goddeloozen.
Maar ik moet eindigen. Och man, je raakt er niet over uitgedacht en gepraat. Een volgende maal D.V. dan nog maar weer verder.
Met toebidding van deze genade des Heeren en hartel. groeten.

Uw Vr. en Br. G. Wisse.
Doorn, Aug. '51.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1951

De Wekker | 4 Pagina's

Pastorale Brieven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1951

De Wekker | 4 Pagina's