Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelichting op de Kerkorde (CIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelichting op de Kerkorde (CIII)

Kerkorde (53)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit artikel willen we enkele vragen uit de practijk beantwoorden.
De vraag is meermalen gesteld, of een ouderling een huwelijk mag bevestigen. Deze vraag wordt veelal uit een practische moeilijkheid geboren. Het kan immers gebeuren, dat het in een vacante gemeente uitermate moeilijk is om een predikant te krijgen op den voor het huwelijk vastgestelden dag, of, het kan voorkomen, dat een predikant door ziekte plotseling verhinderd is de huwelijksbevestiging te leiden en er bijna geen mogelijkheid bestaat tijdig een anderen dienaar des Woords te krijgen. Uit deze en dergelijke moeilijkheden wordt dan wel eens de vraag geboren: mag een ouderling in zulk een geval niet het huwelijk bevestigen?
De beoefenaren van het Gereformeerde kerkrecht zijn unaniem van oordeel, dat dit niet geoorloofd is. Men grondt dit ten eerste op het feit, dat de kerkelijke huwelijksbevestiging een openbare dienst des Woords is, wel, zooals Rutgers schrijft in zijn Kerkelijke Adviezen, II, 223, naar aanleiding van een bepaald onderwerp, en met toepassing daarop, maar daardoor toch evengoed een dienst des Woords als een gewone samenkomst der gemeente. In de tweede plaats wordt er dan op gewezen, dat een ouderling voor zulk een dienst geenerlei roeping of bevoegdheid heeft, evenmin als hij die heeft voor de gewone prediking of den dienst der sacramenten. Ook prof. Bouman, Geref. Kerkrecht, I, 560, staat op dit zelfde standpunt. Hij wijst daarbij nog bijzonder op art. 3 van de Kerkorde, waarin gewaarschuwd wordt tegen het verwarren der ambten: „Het is niemand, ook al is hij hoogleraar, ouderling of diaken, geoorloofd in de dienst des Woords of der Sacramenten voor te gaan, zonder daartoe wettig beroepen te zijn", (red. 1947).
Dit is het juiste standpunt. Verwerpt men dit standpunt, dan is men in strijd met art. 3 van de Kerkorde en zet men de deur open voor allerlei willekeurige handelingen Dan zou bijv. ook een ouderling, indien de predikant plotseling ziek is geworden, ook wel het Avondmaal of den Doop kunnen bedienen. Daarom blijve men het beginsel handhaven, dat de kerkelijke huwelijksbevestiging alléén door een dienaar des Woords en niet door een ouderling mag geschieden. Zijn er practische moeilijkheden, dan zie men een andere oplossing te krijgen.
Een andere vraag is, of het gewone voorlezen in den dienst des Woords uitsluitend door een ouderling mag geschieden of ook door anderen. Hieromtrent hebben de kerken geen bindende bepalingen gemaakt. Tegenwoordig wordt het al meer gewoonte om de Schriftlezing te doen geschieden door den dienaar des Woords. We gaan over deze liturgische kwestie niet handelen. We veroorloven ons slechts de opmerking, dat het o.i. aanbeveling verdient de drie ambten alle in te schakelen in den openbaren eredienst: de dienaar des Woords leidt den dienst, verkondigt het Woord en bedient de Sacramenten, één der ouderlingen leest het aangewezen Schriftgedeelte benevens de Wet of de Geloofsbelijdenis, en de diakenen verzamelen de offers der gemeente. In vele gemeenten wordt deze oude gewoonte nog gehandhaafd. Maar principieel is het geen vereischte, dat een ouderling het opgegeven Schriftgedeelte leest met de Wet des Heeren of de Belijdenis des geloofs. Dit mag evengoed een diaken doen of een lid der gemeente, mits, zegt Bouwman, Geref. Kerkrecht, I, 560, deze daartoe door den kerkeraad is aangewezen.
Nog weer een andere vraag raakt het lezen van een preek in een z.g. „leesdienst". Velen schijnen van de gedachte uit te gaan, dat dit uitsluitend door een ouderling mag geschieden. Doch dit is onjuist. Terecht zegt o.i. Bouwman, a.w. 559, dat men dan vergeet, dat noch in de Schrift, noch in de Belijdenis, noch in het Formulier van Bevestiging de lezing van een preek of de voorlezing van een gedeelte van Gods Woord bij den dienst aan de ouderlingen wordt opgedragen. Behoorde het lezen van een preek wezenlijk tot het ambt van ouderling, dan moet dit ook door alle ouderlingen, naar toerbeurt, gedaan worden, en dit wordt nergens aanvaard. Geen ouderling zou zich dan aan dit werk mogen onttrekken en men zou hem er niet van mogen ontslaan. „Daartoe", zegt Rutgers, Kerkel. Adv. I, 198, „zou het ook zeker niet kunnen gebracht worden, omdat lang niet ieder ouderling de gave heeft, in het openbaar een preek goed voor te lezen. Dit is waarlijk geen gemakkelijk werk; ik ken zelfs wel predikanten, die hunne eigene preeken goed kunnen voordragen en uitspreken, en die toch de gave niet hebben, om een gedrukte preek in het midden der gemeente goed voor te lezen, zooals soms blijkt, wanneer zij in eene groote vergadering een gedrukt rapport, of iets dergelijks, moeten voorlezen. Daarom is bij de keuze van een preek-lezer altijd de hoofdzaak, dat de kerkeraad uitzie naar personen, die eene preek zóó weten voor te lezen, dat de gemeente het goed kan verstaan en volgen, en dat zij door den toon van het voorlezen zelven den inhoud des te beter begrijpt, zoodat zij er inderdaad de meeste stichting van heeft. En daarbij is dan van minder beteekenis, of die preek-lezer tevens ouderling is, dan wel een gewoon gemeentelid. In den regel zal wel de keuze vallen op een ouderling, wanneer onder de ouderlingen iemand is, die de genoemde gave heeft. Maar de kerkeraad is daar toch niet toe verbonden. Als hij oordeelt, dat er een bereidwillig gemeentelid is, wiens voorlezen het meest de stichting zal bevorderen, dan kieze hij zulk een gemeentelid. Een kerkelijken „dienst" of „ambt" krijgt zulk een gemeentelid daardoor dan echter niet; evenmin als een organist of voorzanger zulks heeft. Natuurlijk moet dan toch altijd de kerkeraad de geheele godsdienstoefening leiden, de te lezen preeken, met advies van predikant of consulent, uitkiezen en aanwijzen, en aan den preek-lezer zijne instructies geven". Bij deze meening van een zoo deskundig man als Rutgers sluiten we ons gaarne aan. Het gaat immers niet om de streeling van het eigen-ik van een een of anderen ouderling, maar om de stichting van de gemeente. Iemand kan een zeer bekwaam ouderling zijn, terwijl hij toch niet met stichting een preek in de samenkomst der gemeente kan lezen. En deze stichting in den goeden zin van het woord is toch hoofdzaak, ledere ouderling en elke kerkeraad bedenke dit!
Hoewel niet strikt noodzakelijk, is het toch wel gewenscht, dat in elk geval één der ouderlingen den dienst met gebed begint en eindigt.
Apeldoorn
J. Hovius

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1952

De Wekker | 4 Pagina's

Toelichting op de Kerkorde (CIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1952

De Wekker | 4 Pagina's