Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor wie bidt Christus?
Naar aanleiding van Joh. 17 : 9 vraagt een br. te D. dit. Daar staat: Ik bid voor hen, Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij mij gegeven hebt, want zij zijn uwe.
In het z.g. Hogepriesterlijk gebed hebben allereerst de discipelen, als de bijzonder gegevenen des Vaders aan Christus, een plaats. Maar achter de discipelen ziet Christus de gehele gemeente, die door het woord der prediking in Hem geloven zal. Zo zegt Christus het zelf in 17 : 20.
De biddende Hogepriester heeft dus heel zijn kerk op het oog in zijn gebed. Het bidden van Christus is hier niet een bidden in de onbestemde ruimte. De Middelaar bidt hier in het volle besef van zijn opdracht, zijn taak, die Hij te volbrengen had. Deze beperking klinkt door heel dit bidden heen. Daarom onderstelt heel dit bijzondere gebed van Christus de praedestinatie. Hier is een vrijmachtige beschikking Gods, die in heel het verlossingswerk uitkomt. Christus is de gepraedestineerde Middelaar. Er is om zo te zeggen ook een gepraedestineerd heil dat aan gepraedestineerde personen geschonken wordt, dat door het geloof dat zelf tot de heilsgaven behoort, ontvangen wordt.
Daarom bidt Christus niet voor de wereld, d.i. hier de in haar zonde liggende en verloren gaande wereld. Er zijn gegevenen des Vaders, die de Vader in bijzondere zin toebehoren. Hij heeft Zijn hart op hen gezet en niet op anderen.
Komt dit niet in strijd met Joh. 3 : 16 waar gezegd wordt dat God alzo de wereld liefgehad heeft, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft? Neen. In Joh. 3 :16 is de wereld de schepping als Gods' werk. Hij redt, Hij verlost haar en in die verlossing delen allen, die geloven. Dat zijn dus dezelfden als in Joh. 17 voor wie Christus bidt.
Het Hogepriesterlijk bidden van Christus staat dus niet in de onbegrensde ruimte van de wereld maar in de begrensde ruimte van de kerk. De kerk dan in de zin van het lichaam van Christus.
Of er voor deze verkorenen dan nog gebeden moet worden? Stelt hun verkiezing dan niet tegelijk de vastheid van hun heil?
Wie zo redeneert vergeet dat Gods' heil rust in een verkiezing in Christus. Efeze 1 : 4. Noodzakelijk is daarin een levende Christus in wiens heilige activiteit het heil der kerk gewaarborgd is.
In dit Hogepriesterlijk werk van Christus wordt ons de vaste achtergrond van de bewaring en zaliging der uitverkorenen ontdekt.

Over wie kwamen de plagen in Egypte?
Br. B. te M. is het opgevallen dat er vanaf de vierde plaag, die de Heere zendt in Egypte als n.l. er een vermenging van ongedierte komt, onderscheid gemaakt wordt tussen Egypte en Israël dat in het land Gosen woont.
Inderdaad hebben blijkbaar de eerste tekenen ook het land Gosen getroffen. Van de vierde plaag af zal dit niet meer zo zijn. Dan zal de Heere een afzondering stellen. En die zal er zijn opdat Farao wete dat de Heere in het land regeert en niet hij. Deze afzondering behoort dus ook bij het teken. Het zal — nu het de Israëlieten niet treft — te opvallender zijn en het woord des Heeren onderstrepen.
Er zal geen kunstmatige afgrenzing nodig zijn om het ongedierte tegen te houden; de Heere zelf zal de wacht betrekken bij het gebied waar zijn volk woont. Deze afzondering is dus een klemtoonteken op de eis Gods aan Farao.

Vreemd volk.
Dezelfde br. is gestuit op wat hij noemt het vreemde volk dat volgens Ex. 12 : 38 mee optrok uit Egypteland. Letterlijk staat er „gemengd" volk. Het was de „aanhang" van Israël. Van de algehele verwarring in Egypte ontstaan, bij en vóór de uittocht, maakten deze lieden gebruik mee te trekken. Mogelijk ook waren er onder die wat op hun kerfstok hadden of die verwant waren aan de Israëlieten. Het woord „gemengd" doet daar onwillekeurig aan denken. Mocht dit? Vergeet niet dat deze uittocht niet een in alle onderdelen voorbereidde wandeling was maar een massale haastige uitgang.
Tucht over die meegingen was niet mogelijk. Het was een complete volksverhuizing. Blijkbaar waren er veel Egyptenaren onder Lev. 24 : 10. Was het de vrees voor meer oordelen, die ze vluchten deed? Voelden ze zich veilig bij Israël? Wie zal het zeggen. Dat het niet alles goud was onder deze medereizigers bleek wel. Zie Num. 11 : 4 en Neh. 13 : 13.
Hun invloed op het volk was dan ook niet verheffend: Ezech. 20 : 5—10 en Amos 5 : 25, 26.
In het vervolg van hoofdst. 12 wordt dan ook al een tuchtmaatregel vastgesteld voor dit gemengde volk. Ze mogen niet deelnemen aan het sacrament van het pascha.
Daaraan mogen wel deelhebben de gekochten met geld en de ingeborenen. Dat zijn de slaven en hun kinderen. Maar dan onder voorwaarde dat zij zich onder de wet des Heeren stellen en daarvan in de besnijdenis het teken ontvangen.
Er was dus wel een open poort voor de „vreemden" in de overigens gesloten gemeenschap van Israël.
Het gemengde volk echter heeft geen enkel recht op de inzettingen des verbonds.
Het trekt mee maar het deelt niet mee in de zegen, die Israël gold.
W. Kremer.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1952

De Wekker | 4 Pagina's

Vraag en Antwoord

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1952

De Wekker | 4 Pagina's