Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christus' opstanding en onze heiligmaking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christus' opstanding en onze heiligmaking

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wij zijn dan met Hem begraven, door de doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." Rom. 6:4.

In zijn ontvouwing van de leer der rechtvaardigmaking is de apostel Paulus o.a. tot deze uitspraak gekomen: „waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest." (Rom. 5:20). Ieder, die zichzelf leert kennen, weet van dat „meerder worden" van de zonde. Dat wil hier niet zeggen: meer zonde doen, maar meer zonde zien. Dat komt van de Wet, zoals Paulus even tevoren gezegd heeft: „de Wet is bovendien ingekomen opdat de misdaad te meerder worde." De Wet haalt er uit, wat er in zit; tegenover haar komt onze ware, Gode vijandige aard openbaar. Bestraald te worden met het licht van haar zuiver geestelijke eisen, betekent steeds meer zondaar worden. Maar voor zo iemand krijgt de genade al heerlijker glans.
Oppervlakkige zielen begrijpen dit echter niet en ergeren zich aan dat „meerder worden" van de zonde. Meer zonde - meer genade: maakt zo'n leer geen zorgeloze en goddeloze mensen? Zullen ze niet gaan zeggen: „laten we maar rustig doorzondigen, dan wordt de genade nog veel rijker" ? Paulus heeft die vraag al gehoord, maar hij zegt: maak U maar niet ongerust. Een waar gelovige kan zo niet redeneren, want hij is voor de zonde dood; hoe zal hij er dan in leven? De apostel gaat dit toelichten vanuit de doop. Hij zegt aan zijn lezers: toen we tot het geloof in Christus kwamen, zijn we gedoopt. En die onderdompeling in het water betekende en verzegelde, dat wij met Christus in Zijn dood begraven zijn. In Hem zijn we dus dood voor de zonde. Maar dit had een doel: we zijn gestorven, om ... te leven! Evenals Christus uit de doden is opgewekt, zullen ook wij wandelen in een nieuw leven. Er is een sterven met Christus, opdat er zij het leven met Hem! Anders gezegd: Christus' opstanding is ook de bron van onze heiligmaking.
De Christelijke doop, de onderdompeling in het water, is voor het geloof teken en zegel van de ondergang in de dood, en wel in Christus' dood, want het is een gedoopt worden in Zijn Naam, d.i. in Hem. Het geloof verenigt immers met Hem, zodat wat van Hem geldt, ook waar is van de Zijnen. Nu ging Christus in de dood, niet alleen om de zondeschuld te betalen, maar ook om de zondemacht teniet te doen. Door de Doop met Hem in Zijn dood verbonden, zijn dus ook alle gelovigen losgemaakt van de zonde, niet alleen van haar schuld, maar ook van haar macht. Met Christus begraven, zijn ze dus aan de zonde ontstorven; ze zijn tegenover haar als doden. De doop verzinnebeeldt dus niet alleen de afwassing, maar ook de afsterving der zonde.
Is dat niet te boud gesproken? Wie van Gods kinderen is de zonde al afgestorven? „Hoe dieper ik poog te delven, hoe meer ik bederf ontmoet!" Dat ontkent Paulus ook niet. Denk maar aan wat hij pas gezegd heeft over dat „meerder worden" van de zonde. En aan wat hij in Rom. 7 vertelt over zijn eigen strijd:.„het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik."
In onze tekst beweert de apostel dan ook niet, dat de gelovigen volstrekte heiligen geworden zijn, zonder enige zonde. Zelfs heeft hij het hier niet in de eerste plaats over wat een gelovige nu behoort te doen. Zeker, er is een eis tot heiligmaking. De Christen heeft haar na te jagen. Hij is er daadwerkelijk mee bezig in het strijden tegen de zonde en in het betrachten van goede werken. Maar daarover handelt de apostel hier nog niet. Over die zijde van de heiligmaking begint hij eerst te spreken in vs. 12: „Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams." Maar die vermaning rust op wat voorafgaat, ook in ons tekstvers. En dat spreekt over wat Christus gedaan heeft en wat nu de betekenis daarvan is voor de ware heiliging van ons leven. In Christus ligt de bron van onze heiligmaking! En naar die bron moeten wij heengeleid.
Wanneer door Gods Geest het beginsel des geloofs in ons gewerkt is, worden wij daardoor Christus ingelijfd. Wij worden, zoals het volgende vers zegt, één plant met Hem. Ook de eerste ritselingen van het nieuwe leven zijn uit Hem! Als wij een oog krijgen voor het God-onterende van onze zonde, zodat wij haar gaan haten en vlieden; als wij leren smeken om genade; als er een hartelijke liefde ontwaakt tot God en Zijn dienst; als wij begerig worden om te leven tot Zijn eer, dan is dat alles bediening uit Christus' volheid door de Heilige Geest. Ook dan reeds, als wij daarover zelf nog geen klaarheid hebben.
Maar daarom moeten wij hierin onderwezen worden. Wij moeten de sprake van onze Doop leren verstaan. Calvijn heeft ergens gezegd: „Een ieder baat de Doop slechts zoveel, als hij er door leert op Christus te zien." Op Christus leren zien - dat is kenmerkend voor het ware geloof! Hem nodig krijgen, niet alleen voor de verlossing van de schuld, maar ook van de macht der zonde. Van alle ware gelovigen geldt: „Wij zijn dan met Hem begraven, door de doop in de dood."
Paulus vond het echter niet overbodig, de gelovigen in Rome daarvan dieper te doordringen. Het aanvankelijk zwakke en aarzelende geloof moet worden versterkt. En het wordt versterkt in de weg van de werkzaamheid des geloofs. Waarmee wordt het dan werkzaam? Met Christus en met „hetgeen wij in Christus hebben." Het is zo nodig en heerlijk, als het geloofsoog op Hem mag zien, omdat het de doding der zonde niet langer zoeke in eigen kracht, maar lere putten uit Hem!
Van tweeën één: wij zijn gelovigen of wij zijn het niet; wij zijn wedergeboren of wij zijn het niet; wij zijn in Christus of wij zijn niet in Hem. Maar als er die innerlijke verandering bij ons is, waardoor wij aller zonde vijand geworden zijn, dan is dit het geheim: wij zijn met Hem begraven, door de doop in de dood. Dan zijn we niet van de zonde af; we krijgen nog heel wat met haar te stellen, zelfs tot onze dood toe. Maar die strijd zelf is het bewijs, dat wij niet meer in de zonde leven! Zij is ons element niet meer. We zouden er om Gods wil zo zielsgraag af willen. Al moeten we dan dikwijls met deze zelfde Paulus erkennen: „het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik," we zeggen het niet in doffe berusting. Integendeel, juist dat tussenzinnetje bewijst, dat er wat veranderd is: dat ik niet wil . . . Dat Paulus het niet wil, en dat ik in al mijn struikelingen hem dat van harte nazeg, dat is de vrucht van wat hier in de tekst staat: wij zijn met Hem begraven ...
Dat is, zo ge wilt, Paulus' geloofsstandpunt, waarin hij versterkt wordt door het sacrament van de Doop. Hij bouwt dit dus niet op vanuit eigen ervaring, maar hij weet het en houdt eraan vast tegen alles in, hoeveel zonde er nog, tegen zijn wil, in hem moge zijn overgebleven. En zo wil hij ook ons geloof richten op de Heere Jezus Christus en Zijn kruisdood. Dat alleen is de vaste grond, waarop wij kunnen staan. Zo alleen is het mogelijk, tegen de zonde te strijden. Daar, waar wij, ons vastklemmend aan Hem, mogen en durven zeggen: principieel ben ik dood voor de zonde; zij heeft geen recht meer op mij; zij heeft niets meer met mij te maken! „Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven ... alzo ook gij lieden, houdt het daarvoor, dat gij ... der zonde dood zijt!" (vs. 10,11).
Het waarachtig geloof verenigt met Christus. Die gestorven is, maar Die ook opgewekt is! Het is gemeenschap met Zijn dood, maar ook met Zijn leven! Om het leven is het tenslotte begonnen. De oude mens wordt in Christus' dood gedood, opdat het nieuwe leven moge opbloeien uit de opstanding van Christus: „Wij zijn dan met Hem begraven, door de doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden."
Christus is opgewekt, zoals er eigenlijk staat, door de heerlijkheid Gods des Vaders. God wekte Hem op. Daarin schittert de majesteit Gods, die door niets te stuiten is. En dit was de heerlijkheid Gods, des Vaders: in de opwekking van Christus openbaart de Vader Zijn gunstrijk welbehagen. Maar in die opwekking ging het niet om de Zoon alléén, maar om allen, die Hem van de Vader gegeven zijn. Hun opwekking uit de zondedood is het doel des Vaders! Dat is Zijn welbehagen, dat wil de Vader nu juist, dat dode zondaren in de gemeenschap met Christus worden levendgemaakt, zodat zij „in nieuwigheid des levens wandelen zouden."
Christus' opstandingsleven is niet de voortzetting van Zijn leven tussen kribbe en kruis. De vernedering is voorbij. Hij heeft de dood achter Zich. Met dit leven gaat Hij straks heen naar de Vader. En nu is Hij opgewekt, opdat ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden, d.i. deel zouden hebben aan Zijn opstandingsleven.
Het woord „nieuwigheid" doelt op iets, dat in nieuwigheid glanst, zoals wij ook wel spreken van iets dat „gloednieuw" is. Het is het heilige leven van Christus, dat aan de Zijnen wordt meegedeeld en in hen wordt uitgewerkt. Het is niet naar de mens, het is niet van de aarde: er ligt een hemelglans op uitgespreid !
Het is ook naar zijn aard allerminst een zwaar en moeilijk leven, geen dwangjuk van dienstbaarheid, neen, het is een „wandelen" in nieuwigheid des levens: de gelovigen vinden hun element in dit nieuwe leven! Het is naar Gods wil en - naar onze wil! We worden het daarin zo geheel met Hem eens. Alle dwang is hier uitgesloten. Het is een „van harte gehoorzaam worden" (vs. 17).
Dit is dan de vrucht van Christus' opstanding in het leven der Zijnen; afsterving en opstanding. Die vrucht kan niet uitblijven, als we in de wedergeboorte Hem zijn ingelijfd. Blijft ze wèl uit bij U, tracht dat dan niet te maskeren. Misleid Uzelf niet met surrogaat. Waarachtige bekering is niet van slecht beter worden, maar van dood levend worden! En het leven is alleen in Christus geopenbaard.
En als ge de begeerte naar dit nieuwe leven kent, maar moedeloos wordt in Uw dagelijkse struikelingen, denk dan aan dit woord. De Vader wordt erin verheerlijkt, als wij voor onze heiligmaking leren vluchten tot de opgestane Christus, Die ons gaarne uit Zijn volheid doet ontvangen genade voor genade. Wij hebben Hem méér nodig, dan wij dachten ...

Haarlem, J.C. Maris.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1954

De Wekker | 4 Pagina's

Christus' opstanding en onze heiligmaking

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1954

De Wekker | 4 Pagina's