Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelichting op de Kerkorde (CLXXIV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelichting op de Kerkorde (CLXXIV)

Kerkorde (174)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij artikel 37 van de Kerkorde is een synodale bepaling gevoegd van deze inhoud: De Kerkeraad heeft ambtelijk opzicht over de verenigingen in de gemeente. Dit opzicht raakt niet de huishoudelijke regeling van het verenigingsleven, maar bedoelt toe te zien, dat in de arbeid der verenigingen de belijdenis der Kerken wordt nageleefd (Synode 1947).
Over deze kwestie is nog al het een en ander te doen geweest. De Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde grondslag is interkerkelijk. Dat wil dus zeggen, dat de verenigingen wel confessioneel-gereformeerd, doch niet kerkelijk-gereformeerd zijn. Als interkerkelijke verenigingen hebben zij echter het kerkelijk toezicht van de raden der Gereformeerde Kerken „voorzover het de zaken der religie aangaat, met name de uitlegging van Gods Woord en de handhaving der belijdenis" in 1907, op advies van prof. dr. H. H. Kuyper, aanvaard. Onze Chr. Geref. verenigingen zijn, voor zover mij bekend, niet interkerkelijk. Natuurlijk kunnen ook personen uit andere kerken wel toegelaten worden, mits zij de grondslag aanvaarden, maar het is, zoals ds. J. H. Velema schreef: „Overigens is de conclusie juist dat zo iemand principieel gezien er ook geen bezwaar tegen kan hebben om bij ons ter catechisatie te gaan of lid te worden van de Chr. Geref. Kerk", Van Strijd en Kracht, Gedenkboek Bond van Chr. Geref. J.V., 1904—1954, blz. 145, waar de schrijver met deels eigen woorden het gevoelen weergeeft van prof. L. H. v. d. Meiden in diens De Kerk en de Jongelingsvereeniging, Dordrecht, (1918) blz. 9, noot 9. We kunnen er niet aan denken hier breedvoerig op de kwestie van het ambtelijk toezicht op de verenigingen in het midden der gemeente in te gaan. We volstaan met te zeggen, dat de Kerk het recht en de plicht heeft om te waken over de uitlegging van Gods Woord en voor de handhaving der belijdenis. Dat recht en die plicht heeft de kerkeraad ten aanzien van ieder lid persoonlijk. Ieder lid, hetzij „dooplid" hetzij belijdend lid, staat wat leer en leven betreft onder het ambtelijk opzicht van de kerkeraad, die immers van Godswege over de gemeente is aangesteld. Welnu, waar ieder lid persoonlijk onder het toezicht staat van hen, die door God als wachters over Zijn Huis zijn aangesteld en als Herders van 's Heeren kudde optreden, daar staan de leden, die zich samen verenigen, ook onder dit opzicht. En dit klemt nog te meer, waar zij zich dan in verenigingsverband opzettelijk bezig houden met de bespreking van Gods Woord en de bestudering van de belijdenis der Kerken.
We zijn het ten dezen geheel eens met wat prof. L. H. v. d. Meiden schreef in zijn reeds genoemd werkje. De Kerk en de Jongelingsvereeniging, blz. 11: „Voor ons staat het vast, dat de Kerk recht heeft, toezicht op de J.V. te houden". Dit geldt natuurlijk niet alleen de Jongelingsverenigingen, maar ook de andere verenigingen. Blijkens het Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het gouden jubileum van de Bond van Chr. Geref. J.V., staat ook ds. J. H. Velema op dit standpunt, blz. 144 v.v. Het is dus niet zo, dat de verenigingen het kerkelijk toezicht als een gunst aan de kerkeraden aanbieden, die dit dan ook als een gunst van de verenigingen aanvaarden, maar het is naar onze mening zo, dat het een vanzelfsprekend iets is, dat de verenigingen onder het toezicht van de kerkeraden staan, wijl de kerkeraden het recht en de plicht van toezicht hebben. Dit wil geenszins zeggen, dat de kerkeraden zich met alle verenigingszaken mogen of moeten bezighouden. De verenigingen mogen niet „verkerkelijkt" worden. Daarom heeft de Synode van 1947 uitgesproken: Dit opzicht raakt niet de huishoudelijke regeling van het verenigingsleven, maar bedoelt toe te zien, dat in de arbeid der verenigingen de belijdenis der Kerken wordt nageleefd. Het zou niet gemakkelijk zijn om een opsomming te geven van wat een kerkeraad al of niet zou mogen doen. Het trachten samenstellen van zulk een catalogus van bevoegdheden zou dwaasheid zijn. Eis is, dat de wederzijdse verhouding naar de Schrift is, dat wil zeggen, dat er liefde zij en dat men met eerbiediging van elkanders rechten en plichten met wijze tact optrede. Men zoeke daarom naar een vorm van toezicht, die noch tekort doet aan de roeping der Kerk noch de vrije ontplooiing van het verenigingsleven in de weg staat.
Deze vorm van toezicht behoeft niet voor alle plaatsen en tijden dezelfde te zijn — ook hierin gevoele men zich tot vrijheid geroepen.

A. (Apeldoorn) H.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1955

De Wekker | 4 Pagina's

Toelichting op de Kerkorde (CLXXIV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1955

De Wekker | 4 Pagina's