Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gemene Gratie  4

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gemene Gratie 4

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gratia generalis en specialis bij Calvijn.
Allereerst gratia generalis of algemene genade.|
Het zal de lezer dadelijk opvallen, dat Calvijn het woord „genade" of „gratie" zo breed mogelijk neemt. Zij, die veel bezwaren maken tegen het gebruik van het woord „gratie" in dit bepaalde verband, hebben stellig niet Calvijn aan hun zijde. Voor Calvijn glorieert er ook „genade", die niet voortvloeit uit de bijzondere wederbarende werking van de Heilige Geest. De Reformator zag veel goeds en schoons in deze wereld, ofschoon die wereld ligt onder de vloek. Hy vond een kring van mensen, die verre van wedergeboren, toch edele figuren konden geacht. Wanneer Calvijn dit licht der menselijke grootheid zag schijnen was hij de eerste, die nooit de mens verheerlijkte en in humanistische ijdelheid zijn lamp liet schijnen, maar die direct opzag tot God in de hemel om alle dingen theologisch, d.w.z. uit God te verklaren en te waarderen. Maar laat ik met U een bladzijde uit Calvijns Institutie lezen en ik vlei mij, dat een en ander U al meer duidelijker zal worden.
We slaan op boek 2-2-17 en we vinden daar: „Dit zij de hoofdsom, die in het ganse menselijke geslacht gezien wordt, dat aan onze natuur de rede eigen is, die ons van de redeloze dieren onderscheidt, evenals deze door het gevoel zich onderscheiden van de onbewuste dingen. Want ook al worden sommigen als dwazen of onnozelen geboren, zo verduistert dat gebrek Gods algemene genade niet. {Generalis Dei gratia), integendeel door het aanschouwen daarvan worden wij er aan herinnerd, dat, wat ons overgelaten is met recht moet worden toegeschreven aan Gods goedgunstigheid (indulgentia Dei), want, indien Hij ons niet gespaard had, zou de afval de ondergang der ganse natuur met zich gesleept hebben."
Duidelijk is hier, dat voor Calvijn de zon van Gods algemene genade schijnt op het vlak des natuurlijken levens (Calvijn spreekt hier van natura communis), omdat de rede de mens siert vèr boven het dier
In deze wereld van Gods algemene genade gaat Calvijn nog verdere onderscheidingen treffen, die,hij gaat rubriceren onder Gods bijzondere genade, en daarmede dan in het geheel niet bedoelt Gods reddende genade in Christus.
In boek 2-3-4 handelt Calvijn over „enig licht der natuur, dat na de val in de mens is overgebleven" (zie ook Dordtse leerregels hoofdstuk 3/4 art. 4). Deze natuur, zo betoogt Calvijn, is niet geheel en al beroofd van het goede (bonitate non prorsus vacare). Wat zou men hier de Hervormer al niet in de schoenen kunnen schuiven, als wij niet wilden letten op het verband en de bedoeling van zijn redenering! Hoe zou men hem heel gemakkelijk kunnen drijven naar de hoek van een Pelagianisme of semi Pelagianisme, dat immers mikt om nog iets goeds en edels in de mens te ontdekken.
Maar Calvijn schrikt niet terug voor deze schijngestalte, en hij gaat rustig verder om dit aan te tonen zo sterk zelfs, dat hij het licht der gratia specialis zal laten schijnen, dat uitstraalt in het leven van een.... heiden
Hij wijst naar twee mannen uit de Romeinse wereld, met name Camillus en Catilina. De laatste was een beruchte figuur, tegen wie den Cicero ten velde trok in zijn bekende rede „in Catilinam". De eerste daarentegen was een man van sierlijke reputatie. Nu legt Calvijn er de nadruk op, dat deze beide mannen, hoe scherp ook in levensopenbaring van elkaar verschillend, toch leem zijn uit dezelfde klomp, waardoor zij beiden voor God verloren liggen. En toch vindt Calvijn in een man als Camillus lichtstralen van Gods „bijzondere genade". Calvijn schrijft: „Trouwens de zekerste en gemakkelijkste oplossing van deze vraag is deze: dat die gaven in Camillus geen algemene gaven der natuur zijn, maar bijzondere genadegiften Gods (non esse istas communes naturae dotes, sed spedales Dei gratias), die Hij op uiteenlopende wijze en naar een bepaalde maat aan mensen uitdeelt, die overigens onheilig zijn. Daarom vrezen we niet in het dagelijks gesprek om de een iemand van een goede, en om de ander iemand van een slechte aard te noemen. En toch laten we niet na, beiden in te sluiten onder de algemene toestand der menselijke slechtheid, maar wij wijzen erop, welke bijzondere genade (specialis gratia) de Heere de een geschonken heeft, die Hij de andere niet waardig gekeurd heeft."
Wat nu leren wij uit deze uiteenzettingen van Calvijn?
Allereerst, dat er naast de zeer bijzondere genade, die het deel is van al Gods vromen, en die uit de wederbarende werking van de Heilige Geest stamt, ook is „genade", zelfs „bijzondere" genade, die het menselijk geslacht siert en die niet uit de wortel der mensheid zelf opbloeit, maar uit Gods goedgunstigheid !
Wie dit onderschrijft wordt altijd bewaard voor alle hoogmoedsdrift, die steeds in het humanisme om de hoek komt gluren
Wanneer Calvijn zowel hier alsook op verschillende andere plaatsen van zijn Institutie spreekt over gratia specialis of bijzondere genade dan gebruikt hij het woord niet in de zin van reddende genade, wederbarende genade, maar van bijzondere genadegaven, die zelfs onder de heidenen zijn te onderkennen. Calvijn was de man, die Athene en Jeruzalem niet als scherpe tegenstellingen zag, d.w.z. dat Kerk en wetenschap, dat heidense filosofie en Christelijk denken niet zo scherp tegenover elkander moeten gesteld, alsof ze elkanders vijanden waren.
We kunnen in de werken van Calvijn steeds vinden, dat hij mannen als Plato en Aristoteles niet heeft weggecijferd, alsof deze denkers geen diensten huns ondanks bewezen hebben aan de Christelijke religie. Calvijns leer van gratia specialis, en generalis heeft hem het oog ontsloten, voor wat ook heidens denken, als dienstknecht, aan de theologie heeft bijgedragen.
Ik kies hier een passage uit zijn Institutie 2-2-16 waar hij zegt: „want, dat er gezegd wordt, dat de Geest Gods alleen in de gelovigen woont, dat moet verstaan worden van de Geest der heiligmaking door wie wij Gode zelf tot tempels geheiligd worden. Indien de Heere door de moeite en de dienst van goddelozen ons wil geholpen hebben in de natuurwetenschappen, de redeneerkunde, de wiskunde, en de overige vakken van die aard, laat ons daarvan gebruik maken, opdat wij niet, wanneer wij Gods gaven, die ons van zelf in die mannen worden aangeboden, veronachtzamen, terecht voor onze traagheid gestraft worden".
Uit deze woorden is duidelijk, hoezeer Calvijn alles, wat uit Gods gemene genade voortvloeit, wil dienstbaar stellen tot de glorie van Gods naam en tot opbloei der Christelijke religie.
Wel komt steeds bij Calvijn uit en hij legt er telkens heel sterk de nadruk op, dat wij ons nooit hebben in te beelden, dat al deze gaven iets te betekenen hebben voor God, wanneer het des mensen zaligheid betreft, en hij laat telkens gevoelen, dat al deze blinkende deugden wegwerpelijke klederen zijn, als wij daarmede de schande onzer naaktheid zouden willen dekken om voor God te kunnen bestaan.
Maar in de sfeer van wereld en maatschappij, van wetenschap en kunst, van staat en Kerk, zal de gemene genade haar plaats hebben in te nemen.
Welke is deze plaats?
Deze vraag is van niet geringe betekenis.

Utrecht.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1957

De Wekker | 4 Pagina's

Gemene Gratie  4

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1957

De Wekker | 4 Pagina's