Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Is voor U de winter voorbij? I (Hooglied en schepping II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Is voor U de winter voorbij? I (Hooglied en schepping II)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan. Hooglied 2:11.

De winter is een stuurse vent,
Hij kleurt de velden grijs.
Zijn woning is een legertent,
Gespannen over 't ijs.

Velen zullen deze dichtregelen van Staring kennen, waarin aan Koning „Winter" de scepter wordt gereikt, en gans de natuur zo dor, zo kaal, zo doods ons toespreekt. De winter....
Het is de tijd van koudheid, kilheid, verlatenheid, eenzaamheid, die hier de kleurtekening is, om te sterker uit te beelden, wat het zegt, wanneer ontluikend liefdeleven als lentepracht begint te ademen over de velden der ziel.
Er staat immers „de winter is voorbij".
Wat wil dit anders zeggen, dan dat al de ruwheid, en hardheid, en koudheid van de winterdag en winternacht tot het verleden behoort.
In het Hebreeuws zijn er twee woorden voor „winter", die van elkander te onderscheiden zijn. De Hebreeër onderscheidde meestal twee jaargetijden n.l. zomer en winter. Leest U maar Gen. 8:22, of gelijk Ps. 74:17 zegt: „Gij hebt al de grenzen der aarde bepaald, zomer en winter, die hebt Gij geformeerd".
Nu wordt meestal door het woord „winter" de herfst bedoeld. Dit was de tijd van de oogst. Voor herfst en winter had de Hebreeër één woord.
Wanneer bijv. in het boek van Job (29:4) gesproken wordt over de dagen „mijner jonkheid", dan staat er letterlijk „in de dagen van mijn herfst". Het bedoelt de tijd, toen Job tot mannelijke rijpheid was gekomen, en hij in hoog aanzien was bij zijn volksgenoten.
Maar het woord, dat hier in het Hooglied door „winter" is vertaald, heeft geen tweeërlei betekenis. Het bedoelt altijd de strenge, koude wintertijd.
Dit woord typeert het sterkste beeld van verlatenheid en eenzaamheid, als de bruid er wel is, maar de Bruidegom niet is te vinden.
Wij zouden hier de bruid onrecht aandoen, als wij deze wintertijd zagen als die der onbewogenheid, waardoor ons innerlijk zieleleven is als een harde aardkorst. Zijn er niet velen, tot wie de boodschap des Evangelies komt, maar het stuit alles af op de harde grond van afkeer en innerlijke vijandschap. Men acht klagen over zieleleegte en kermen over zondeleed dopers. Dergelijke ziekelijkheden behoren niet in de kring van een „gezond" Christendom, zo kunt ge dan horen. Weest voorzichtig met die „gezonde" christenen. Het was beter, dat ze eens „doorgelicht" werden. O, bange wintertijd!
Maar dit is niet de wintertijd van de bruid uit het Hooglied.
Haar wintertijd is die der pijnlijke verlatenheid, die der tranenveelheid, in het smachtend verlangen: waar is Hij, die mijn ziel liefheeft.
Hoe zal het nog eens anders worden?
Hoe zal lenteschoonheid nog eens ademen door mijn hof?
Hoe zal zomerweelde nog eens perelen alom?
Wat een beeldschrift van hem, van haar, die in zoekend zielsverlangen naar de Heere smacht.
Let er op, dat hier gesproken wordt over de tijd van „de plasregen".
Het is niet opeens lente!
Het is niet zonder plasregen uitbottende schoonheid der ziel geworden.
De plasregen was in Palestina de tijd van vlagen en stormen.
De lucht werd zwart van wolken. Het waren de dagen van slagregen en van storm. Jezus denkt hieraan, als hij in de gelijkenis van de twee bouwers zegt: „de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid". In het boek van Job kunt gij lezen, hoe God zijn majesteitelijke grootheid typeert in de woorden: Wie deelt voor de stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen (38:25).
Wanneer de profeet Ezechiël ons wil laten gevoelen, wat de oordelen des Allerhoogsten zijn, zo tekent hij in schrikkelijke kleuren de plasregen (Ezech. 13:11).
De plasregen in de Schrift is de tijd, waarin de lucht zwart is van wolken, wanneer stormvlagen rukken en dijken dreigen te bezwijken.
Waarom dit alles?
En het antwoord moet luiden: om de winter te breken, en om de weg tot de lente te banen.
Hier is het tekenschrift van de weg, dien de Heere met Zijn volk en met Zijn Kerk op aarde houdt, wanneer Hij ze tot hoger heerlijkheid wil leiden.
Wij worden geboren uit stervensnood, uit de ondergang, uit de vuurvlam van de Sinaï, uit de Noordenwind des Heiligen Geestes.
Waarom toch moeten wij onder en door die stormvlagen van Gods oordelen opwaken tot een nieuw leven?
|Waarom gaat God met ons zulk een weg van versterving, van vereenzaming, van ontdekking, van ontbloting?
Hierom, omdat, wat zo koud is als de winternacht, en zo hard is als de zonde, en zo vast zit als eigengerechtigheid, zich niet met een vriendelijke groet laat omzetten tot lenteschoonheid en zomerstilheid.
Eerst de stormvlagen.
Ik denk aan de discipelen van Jezus, toen hun Meester en Heiland aan het smartekruis hing en stierf, toen al hun verwachting was vergaan, toen al hun heerlijkheid aan een vloekhout hing, en al hun idealen in het donkere graf van Jozefs' hof waren neergezonken.
Dat was geen wintertijd van onbewogenheid, maar dat was evenmin lenteblijdschap. Dat was de tijd van de plasregen, van de donkere zwarte wolkgevaarten, toen het gemis van Jezus hun sombere eenzaamheid pijnigde, en het was:
'k Heb mijn tranen onder het klagen
Tot mijn spijze dag en nacht,
Daar mijn spotters durven vragen,
Waar is God, Dien gij verwacht.
Wie weet, voor wie ik hier een verborgen bladzijde van het zieleleven heb gelezen, waar ook de harp met gebroken snaren geen lied der vreugde meer kent.
Hier zijn de tijden, waarin de last onzer zonde kan neerdrukken, de tijd, waarin wij aan de wereld niets hebben. Die wereld kan ons dan het minst van alles bevredigen. Anderzijds blijft de blijdschap in de Heere, en sterkte in de God van ons heil, nog zover van de dorpel des harten toeven.
De tijd van de, plasregen, van de storm en het noodweer!
Een tijd zo lang! Een tijd zo bang!
Het waren de maanden van gebeden, waarop geen antwoord wilde volgen.
Het waren de nachten van tranen, die al wakend in het zoekend verlangen naar God werden doorwaakt.
Dat waren de dagen van het vruchteloos wachten, als wij tuurden over de verlaten vlakte van ons leven, maar de helpende hand des Heeren scheen wel verkort en het scheen alsof het oor van de Hoorder der gebeden toegesloten was.
Het waren de dagen, waarin wij rondtobden alleen met ons zelf, en Sinaï's donder ons wel kon verschrikken, maar de kus van 's Heeren nabijheid niet gevoeld.
O — mijn ziel — houd moed! Uw hart zal vrolijk leven.

Nooddruftigen veracht Gods goedheid niet,
Nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven.

Plasregen, stormvlagen, herfst en wintertijd zijn de wegen, waarlangs de Heere komt om het lentelied der blijde verrassing en der zalige nabijheid in uw ziel wakker te zingen.
De Bruidegom komt! Dat is lenteweelde! Dat is Uw zielevreugde. We zullen het zien een volgende keer.

U. (Utrecht) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juni 1958

De Wekker | 4 Pagina's

Is voor U de winter voorbij? I (Hooglied en schepping II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juni 1958

De Wekker | 4 Pagina's