Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een vergeten verleden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een vergeten verleden

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is ons als Christelijke Gereformeerde Kerken een eer niet alleen kerken der Afscheiding te heten, maar dat ook metterdaad te zijn!
Niet dat de daad der Afscheiding, nu ruim 125 jaar geleden, in 1834 te Ulrum in Groningen gedaan, alleen waarde- en positiebepalend zou zijn voor ons kerkelijk leven, maar wel het Schriftuurlijk beginsel uitgedrukt in de aloude gereformeerde Confessie, dat daaruit sprak.
De kerkeraad van Ulrum, met zijn predikant en gemeente stelde aan het einde van een kerkelijke lijdensweg, in gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren een geloofsdaad.
In de opgemaakte en persoonlijk ondertekende Acte van Afscheiding hebben ze daarvan verantwoording afgelegd. Deze trouwe leden van de Ned. Hervormde Kerk dier dagen, waren geen malcontenten die hun zin niet konden krijgen en die nu gedreven door zondige zelfhandhaving en separatiezucht een eigen kerkformatie begeerden.
Het was voor deze mensen nood, nood voor God om Zijn Kerk in de beleving van de gehoorzaamheid aan het Woord Gods en de handhaving van de belijdenis. Om materieel voordeel, positie of aanzien in de wereld, rust en welvaart behoefden zij het niet te doen.
Als hier al een onheilig drijven — ook Gods Kerk bestaat uit zondige mensen! — geweest zou zijn, dan zou men zeggen was hun zeker in de droeve omstandigheden waarin toen Ds. de Cock en zijn vrouw verkeerden, de lust tot doorzetten wel vergaan. In de Groninger Courant van begin oktober 1834 hadden zij deze overlijdensadvertentie te plaatsen: „Het behaagde heden avond (8 okt.) den vrijmachtigen, eenigen en drie-eenigen God, na eene ziekte van drie weken, ons oudste dochtertje, Jantje, oud ruim 3½ jaar, door de dood van ons af te eischen. Berustende in en vertrouwende op de verbondsbeloften, Gen. XVII:7; Hand. II:39, en op Gods Woord, Marc. X:14 en 1 Corinthe VII:14, hopen wij eenmaal haar daar weder te vinden, waar geen rouw of gekrijt meer zal zijn".
Hier spreken in hun droefheid harten, die geleerd hebben wat zij aan de trouw van hun God en het Woord van Zijn beloften hebben.
Bovendien moet er toch wel een diepe en heilige overtuiging in de harten van deze Afgescheidenen geleefd hebben in Gods weg te zijn, anders hadden zij zeker de verachting, de smaad, de vrijheidsberoving, de zware beboetingen en de inkwartieringen van de jaren die volgden niet verdragen met al de offers, die de opbouw van een eigen kerkelijk leven vroeg van deze voor het grote merendeel eenvoudigen in den lande.
Hier spreekt een, in onze dagen maar al te veel gemiste, heilige overtuiging, die hun om 's Heeren wil die weg deed gaan.
Ze zeiden niet: de Synode zal het wel uitzoeken! Ze leefden uit de functionering van het ambt der gelovigen. Ze zagen hun eenvoudige gemeente te Ulrum niet als een verzameling van mensen die dezelfde waarheid graag hoorden en voor wie het er weinig toe doet, waar je die nog vinden kunt, zij leefden uit de diepe overtuiging Gemeente van Jezus Christus te zijn. Dit stond bij hen voorop, dat is hun eer door genade, hun naam en daaraan ontlenen zij op grond van Schrift en belijdenis het recht en de plicht tot hun daad der scheiding.
De Acte van Afscheiding begint met die geloofsbetuiging: „Wij ondergetekenden Opzienderen en litmaten der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum . . . "
Hieruit spreekt een diepgeworteld kerkelijk besef. Het gaat hen niet om een persoonlijke mening of aanvoeling, waardoor zij zich afscheiden, het gaat hen om het Koningschap van Jezus Christus over Zijn Kerk en het absolute gezag van het volle Woord in die Kerk.
Zo, en zo alleen willen zij Kerk zijn en keren zij weer tot de aloude Gereformeerde religie en „verklaren, dat zij overeenkomstig het ampt aller gelovigen Art. 28 zich, af scheiden van degene die niet van de Kerk zijn en dus geen gemeenschap meer te willen hebben, met de Nederlandsche Hervormde Kerk totdat deze terugkeert tot de waarachtigen dienst des Heeren en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen verenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaatze God dezelve ook vereenigd heeft . . . "
Het ging hier om Christus' Kerk, die leeft naar het Woord des Heeren uit haar belijdenis en dat alleen!
In dit beginsel steekt dan ook een dure roeping voor allen die zich in het heden Kerken der Scheiding noemen en niet het minst voor onze kerken waarin ook naar historische continuïteit de kerk der Scheiding van 1834 voortleeft.
Natuurlijk plaatste dit alles in het bijzonder de eerste Afgescheidene gemeenten, die eerste Christelijke Afgescheiden (Gereformeerde) Kerk voor een grote taak! Dit schriftuurlijk beginsel moest nu ook beleefd worden in de verdere opbouw van het kerkelijk leven.
Dat is niet gegaan zonder strijd en moeite!
Hier ligt echter voor velen ook in onze kerken een vergeten verleden! Hoe weinig weten velen van de strijd, de innerlijke spanningen, de opkomst en de grote gezegende bloeitijd van onze Chr. Geref. Kerk van voor 1892.
Wij lopen het grote gevaar, dat wij het begrip „Afscheiding" met allerlei eigen gevoelswaarden vullen gaan en voor echt „afgescheiden" uitgeven wat in wezen vreemd was aan de kerk der Scheiding.
Wie onze eigen kerkelijke pers, van vele dikwijls in dominee's-tijdnood-haastig geschreven artikeltjes vol, leest, kan de symptomen hiervan vinden.
Het gevaar is dan niet alleen groot dat we in een spraakverwarring terecht komen, maar ook dat we de lijn van de Kerk der Scheiding, dat is de lijn van Schrift en belijdenis kwijt raken. De mannen en vrouwen die in 1892, ernstig bezwaard over de geforceerd te sluiten vereniging met de kerken uit de Doleantie, hun beginsel staande hielden en hoe klein en veracht ook bleven wat zij waren: christelijk gereformeerd, zijn niet weer eens geheel opnieuw begonnen. Ze hadden bezwaren omdat én naar de kerkrechtelijke zijde en naar de dogmatische het beginsel der Scheiding werd aangetast. Ze hadden maar één begeren kerk van Jezus Christus te zijn naar het volle Woord Gods, om het beginsel te handhaven en de lijn ononderbroken door te trekken.
Neemt men op catechisaties en verenigingen bij de jeugd en de ouderen eens een steekproef naar de kennis van het beginsel der Afscheiding en de strijd die gevoerd is dan blijkt overduidelijk dat het voor velen ook dikwijls rond 1892, maar zeker van 1834-1892 een vergeten verleden is. En dat is alleen maar tot schade.

d.B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 april 1960

De Wekker | 4 Pagina's

Een vergeten verleden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 april 1960

De Wekker | 4 Pagina's