Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Kerken handhaven het verband tussen Belijdenis-doen en Avondmaal (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Kerken handhaven het verband tussen Belijdenis-doen en Avondmaal (II)

Kerkorde (258)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De uitspraak van de eerste synode der Afgescheiden kerken, in 1836 te Amsterdam gehouden, over het onlosmakelijk verband tussen belijdenis-doen en Avondmaal-vieren heeft niet kunnen voorkomen, dat er hier en daar ernstige misverstanden bleven voortbestaan of ontstonden. We hebben in ons vorige artikel reeds gezegd, dat er in dit opzicht bepaalde spanningen in het kerkelijke leven kwamen. Dit had tengevolge, dat de synode van Dordrecht, 1879, zich opnieuw met deze zaak moest bezig houden. De gang van zaken was als volgt.
De classis Dordrecht was met de volgende vraag tot de prov. synode van Zuid-Holland gekomen: „Mag men leden der Gemeente, die aldoor het gebruik van het H. Avondmaal nalaten, op grond van de onbekeerlijkheid, waarin zij, naar hun eigen zeggen, leven, als leden beschouwen, op welke de gewone kerkelijke censuur niet van toepassing is?" De classis Dordrecht was volgens haar eigen verklaring tot deze vraag gekomen „wegens de treurige splitsing, in vele Gemeenten waar te nemen van de leden der Gemeente in: avondmaalgangers en niet-avondmaalgangers; dus in leden, die hunne belijdenis beleven en — die met hunne belijdenis in strijd zijn. Naardien men meende dat men bij dien toestand niet mocht blijven berusten, vooral in aanmerking nemende art. 73 der Synode van Dordrecht 1574, zoo hoopte de Classis langs deze weg, een synodale aanwijzing te ontvangen, hoe met niet-ten-Avondmaalgaande leden te handelen."

De provinciale synode van Zuid-Holland gaf de volgende uitspraak: De Provinciale Vergadering, oordelende, dat de Doop ten Avondmaal verplicht, raadt de Classis Dordrecht wel degelijk onderscheid te maken tussen verachting der Sacramenten en nalating van het H. Avondmaal uit gemoedelijk bezwaar, naardien hierop de kerkelijke censuur nooit is toegepast. Tegen dit besluit van de Zuid-Hollandse synode kwam de classis Dordrecht in appèl bij de generale synode. Zij bracht ter generale synode het volgende in het midden: ,,De door haar bedoelde leden toch zijn geen verwerpers van Gods Woord, noch goddeloozen, maar rechtzinnige, zedelijke, godsdienstige leden, die zich onafgebroken onthouden van de tafel des Heeren, wegens hun ongeloof, dat zich openbaart in een niet-aannemen van Jezus, zoals Johannes dat teekent in Joh. 1:11: „de Zijnen hebben Hem niet aangenomen". Als belijders zondigen zij tegen het bevel: „doe dat tot Mijne gedachtenis"; en tegen het vierde gebod, naar de uitlegging van den Catechismus; Zondag 38. Is 't nu niet met Gods Woord, het karakter der Kerke Gods en de praktijk der Gereformeerde Kerk, in strijd, aan bovenbedoelde leden de rechten der kerk te verleenen, hen de doopsgelofte te laten afleggen, en voor alle ambten verkiesbaar te stellen? De Classis meent nog het volgende viertal gronden aan haar protest te kunnen toevoegen: a. Indien het antwoord der Prov. Z.-Holland juist is, dan behoeven ook alle andere wetten en ordinantiën des Heeren, die bij leden Zijner Gemeente gemoedsbezwaar wekken, niet ten hunnen opzichte gehandhaafd te worden, b. De vraag noch de bedoeling der Classis is in 't rechte licht voorgesteld; alsof de kleingeloovigen en bekommerden onder de censuur zouden moeten geplaatst; hetwelk de bedoeling volstrekt niet is. c. Er zijn slechts twee soorten van niet-Avondmaalgangers, n.l. verachters en gemoedsbezwaarden. d. De Prov. Verg. van Z.-Holland gaat gewis te ver, door te spreken van niet-toepassing der censuur, wat toch met 't oog op art. 73 der Syn. Verg. te Dordrecht 1574, sterk te betwijfelen valt. Een drietal vragen doet de Classis daarom aan de Synode:
1. Heeft de Kerk, in 1846 hare instemming betuigende met de verklaring van Brakel aangaande art. 28 der Ned. Geloofsbelijdenis, niet beleden: geene andere leden te dulden dan die als ware Christen-geloovigen hunne zaligheid van Christus verwachten? 2. Is het belijdenis-doen iets anders dan aanvrage om toelating tot de tafel des Heeren en het ontvangen van recht daartoe? 3. Is het tegen Gods Woord aan zulke leden te ontzeggen: verkiesbaarheid tot kerkelijke ambten, en het recht om de Doopsgelofte af te leggen?"

De generale synode kwam na ernstige bespreking tot het vrijwel eenparige besluit (slechts 1 stem was er tegen): „De Synode, overwegend: dat het H. Avondmaal als instelling des Heeren een voorrecht is, door Hem aan de Gemeente geschonken, van welk voorrecht ieder, die belijdenis des geloofs heeft afgelegd, verplicht is gebruik te maken; Overwegende: dat onze Vaderen, blijkens art. 73 der Synode van Dordrecht 1574 (volgt hier het besluit van 1574, door ons in een vorig artikel meegedeeld) het niet telkens communiceeren wel degelijk als een bestraffenswaardig feit beschouwd hebben; Overwegende: dat met den feitelijken toestand moet gerekend worden, en het kwaad, waarop de Classis Dordrecht zoo ernstig haren aandacht gevestigd heeft, een ziekte-verschijnsel is, waarvan de aanvang in het grijs verleden en in de historische ontwikkeling der Gereformeerde Kerk te zoeken is; Oordeelt mitsdezen: dat dit kwaad, niet in de eerste plaats door een Synodaal besluit of toepassing der censuur op bijzondere personen, maar, in de tegenwoordige omstandigheden, door degelijk onderwijs, zoowel door Ouderlingen, als door Leeraren op de catechisatie en in de prediking des Woords, zal moeten overwonnen worden; en vindt derhalve geen grond om hare goedkeuring aan het besluit der Prov. Vergadering van Zuid-Holland te onthouden," Acta art. 58.
De generale synode onzer kerken in 's-Gravenhage gehouden in het jaar 1950 heeft zich nog eens nadrukkelijk bij deze uitspraak van de oude Chr. Geref. Kerk van 1879 aangesloten en drong er ,,bij de Kerken ten ernstigste op aan, dat beleefd worde het onlosmakelijk verband tussen het afleggen van belijdenis des geloofs en het gebruik des sacramenten". En zij voegde hieraan toe: „Met deze uitspraak wil de Synode bevestigen, dat zij blijft in de lijn der vaderen", Acta art. 89.
Vraagt iemand dus: wat is het standpunt der Chr. Geref. kerken ten aanzien van de verhouding belijdenis-doen en avondmaalvieren, dan vinden we in bovengenoemde synodale uitspraken vanaf 1574 tot en met 1950 het antwoord. Dat, en niets anders, is de leer onzer kerken. En als iemand, hetzij lid, hetzij ambtsdrager, iets anders leert, dan is dat in strijd met bovengenoemde kerkelijke uitspraken. Wij moeten eindigen, maar vragen nog eens extra aandacht voor de wijze raadgevingen, door de Synode van 1879 gegeven.

A.(Apeldoorn), H.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1962

De Wekker | 8 Pagina's

De Kerken handhaven het verband tussen Belijdenis-doen en Avondmaal (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1962

De Wekker | 8 Pagina's