Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een nieuwe Psalmberijming? (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een nieuwe Psalmberijming? (II)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een van de dingen, die mij opvielen bij het lezen van de Proeve van een nieuwe berijming, was dat deze vrij veel stoplappen bevat. Ten dele zal dat een gevolg zijn van het feit dat de dichters gebonden waren aan de bestaande melodieën. De strofen dienden evenveel regels en de regels evenveel lettergrepen te bevatten als bij de berijming van 1773 het geval was.
Een enkel voorbeeld.

In Psalm 73 : 1 lezen we:

Ja, God is goed voor Israël,
is waarlijk goed, ik weet het wel.

Het is duidelijk dat de woorden ,,ik weet het wel" er om verstechnische redenen zijn bijgesleept.

Psalm 87 : 1:

Op Sions berg sticht God Zijn heil'ge stede,
Zij heeft Zijn hart, Hij houdt er open hof.
O Godsstad, vrolijk zingen wij uw lof:
Door uwe poort zal ieder binnentreden
.

Voor ,,lof" was een rijmwoord nodig en zo kwam men tot „Hij houdt er open hof".

Psalm 44 : 1:

Heer, wat de vaderen vertelden
— Nooit moe uw wond'ren te vermelden —
't Verhaal van wat Gij hebt gedaan.

Hier werd de tweede regel gecreëerd omdat het schema van deze strofe dat vroeg. Een funktie heeft deze niet. Men zoekt hem in de onberijmde psalm vergeefs.
Er zouden veel psalmen te noemen zijn, waarvan de oude berijming mooier is dan de nieuwe berijming. Dat is evenwel niet hèt kriterium. Voor alles dienen de psalmen waar te zijn.
Indien dit betekende dat men de grondtekst zo nauwkeurig mogelijk heeft te volgen, dan ware misschien de nieuwe berijming te verkiezen. Maar moet dat? Ik meen van niet. Geef de dichter wat speelruimte. Laat hem in alle ernst pogen de geestelijke inhoud van de psalmen te verstaan om van daaruit, desnoods met achteruitstelling van de letterlijke tekst, zijn lied te zingen, dat tóch een lied van God is, omdat het correspondeert met de door de Heilige Geest geïnspireerde psalm.
Zó kan men psalm 42 : 1 in oude berijming prefereren. Deze spreekt van jacht, hoewel de onberijmde tekst er niet van rept. Eveneens waar is dat de berijming van 1773 van een hert gewaagt, terwijl de onberijmde psalm het over een hinde heeft. Het wezen van het vers wordt daar echter niet door aangetast. En dan vind ik dat 1773 hier indrukwekkender is dan 1961. Een gebruik van twee eeuwen hebben bedoelde strofe bovendien in zekere zin „klassiek" gemaakt.

Het is bekend dat de berijming, die wij gebruiken, niet feilloos is. Ten overvloede enkele voorbeelden. Om te beginnen psalm 14. De dichter laat daar de trotse dwaas het licht der rede doven alsof dit tegen hem pleitte.
Hij laat in psalm 27 het „rot", dat men in de onberijmde psalm niet vindt, de voet stoten. En wij ervaren het als een contradictio in terminis dat hij in psalm 130 de Heere tegelijk „met beving" en „recht kinderlijk" laat vrezen.
Een uitdrukking als „het pas gespeende kind" in psalm 131 is ons vreemd geworden en wij staan te kijken van iemand, die vraagt, alsof het een klok is, „Heb ik mijn ziel niet stil gezet?" Veel beter en inniger is hier de proeve:

Is niet mijn ziel u toegewend,
zodat zij rust en vrede kent, —
een kind dat dronk naar hartelust
en in zijn moeders armen rust?

Onjuist is een regel als „Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog". De ziel is onstoffelijk en heeft dus geen oog. Ons liggen ook regels als „stap ik vol moed ten ooreloge / 'k vertrouw niet op mijn stalen boge" niet meer. Wie enig schoonheidsgevoel bezit, verfoeit voorts een fraaiigheid als d'eind'looz'. En dan zijn er de dingen als 's, 't, g', w' etcetera, waarvan de oude berijming vol is. Evenals van allerlei krampachtige, griezelige samentrekkingen van woorden en syllaben.
Neen, noch 1961 noch 1773 is volmaakt. En wat het nog moeilijker maakt om te kiezen, is, dat men menigmaal een psalm ontmoet met strofen en regels, die, terwijl het dus om een en dezelfde psalm gaat, nu eens voor 1961 en dan weer voor 1773 pleiten.
Ik wil dit met een bekende psalm, de 81ste, illustreren.
Wat in deze psalm bij 1733 dadelijk al zwak aandoet, is het „Opperwezen". De heidenen geloven ook in zoiets. Men heeft hier een duidelijke verwatering van de onberijmde tekst die van God(e) spreekt. Fout zijn de regels „Om ons heilgenot/ Worde Jacobs God/Met gejuich geprezen". Zou God, als wij geen heilgenot kenden — op zich zelf al een onfraai woord — niet geroemd moeten worden?
Hier is 1961 beter:

Jubelt God ter eer.
Hij is onze sterkte!
Juicht voor Israels Heer,
Stem en tegenstem.
Springen op voor Hem,
Die ons heil bewerkte.

Enkele minder mooie uitdrukkingen als „Onder mijn gelei", „Van den pot ontslagen" en „Uit de plaats der dond'ren" alleen even memorerend, ga ik nu ineens naar de twaalfde strofe. We lezen daar „Eischt van Mij vrijmoedig". Ik vraag mij af of dit, gezien de onberijmde tekst — „Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen" — niet te sterk is gezegd. Het is, dacht ik, ook niet te rijmen met het vervolg, waarin gesproken wordt van „Zoo gij 't smeekt". Smeken is wel heel anders dan eisen.
Ook hier geniet 1961 de voorkeur:

Leef uit Mijn verbond.
Vraag van Mij vrijmoedig.
Open wijd uw mond.
Al wat u ontbreekt,
Al waar gij om smeekt,
Geef ik overvloedig.

Omgekeerd pleit — bijvoorbeeld — de tweede strofe voor 1773, al zou ik van „verbreien" (dat is zich vergissen bij het breien) „verbreiden" willen maken. Zij luidt:

Zingt een psalm, en geeft
Trommels aan de reien;
Wat in Isrel leeft.
Roep' Zijn grootheid uit;
Harp en zachte luit
Moet Zijn roem verbreien.

Bij 1961 kan ik dat „Laat de harpen slaan" niet bewonderen. Hier heeft de dichter vermoedelijk de tamboerijn door het hoofd gespeeld.
De tiende strofe gebruikt de woorden „niet terwille" voor „onwillig", maar dat dekt elkaar niet. Lelijk is hier een regel als ,.Hoogmoed was hun tolk". De berijming van 1773 geeft in dit verband veel beter uitdrukking aan Gods smartelijke klacht over Zijn volk dat niet naar Hem luistert:

Maar Mijn volk wou niet
Naar Mijn stemme hooren;
Israël verliet
Mij en Mijn geboôn;
't Heeft zich and're goôn,
Naar zijn lust, verkoren.

De elfde strofe van 1961 is bloedloos met regels als „Ga niet van Mij heen", „Niemand houdt u tegen" en „Sluit u hecht aaneen". Het laatste klinkt als een goed bedoelde maar weinig oorspronkelijke leuze. Prachtig is bij 1961 echter weer de laatste strofe, de 14de:

Keer terug tot Mij,
Israël, gij trotse, —
En de woestenij
Zal weer bloeien gaan;
Ik geef most en graan.
Honing uit de rotsen.

Maar dat geldt, al zijn hier enkele plooitjes glad te strijken, ook de daarmee gedeeltelijk corresponderende strofe, de 18de, van 1773:

'k Had u dan tot spijs,
Vette tarw' doen groeien;
En u ten bewijs,
Hoe ik u kon voên,
Honigbeken doen
uit de rotsen vloeienl

Daar de onberijmde tekst hier alleen van tarwe en honing spreekt, wat in de berijming van 1773 werd overgenomen, belooft de dichter van 1961, die er most aan toevoegt, Israël meer dan God zelf.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1962

De Wekker | 8 Pagina's

Een nieuwe Psalmberijming? (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1962

De Wekker | 8 Pagina's