Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rondom 1892 (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rondom 1892 (IV)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vorige artikel hebben wij beloofd Van Lingen's bezwaren tegen de Doleantie-beweging nader te gaan bezien.
We gaan dat nu doen. Wat was het geval bij de Dolerenden? Deze spraken betreffende de Herv. Kerk uit: „De Herv. Kerk is nog een ware Kerk". Van de leden zei men: „Ze zijn als leden der gemeente te beschouwen." Van de ambtsdragers werd gezegd: „Ze zijn te beschouwen als ambtsdragers."
Van Lingen had op grond van Schrift en Belijdenis tegen deze Dolerende visie bezwaren en tegen meer dingen in de Dolerende Kerken.
Om met het laatste te beginnen luisteren wij naar hetgeen hij schreef in „Patahja", de jrg. 1888, '89 en '90. Onder de opschriften „Bandeloosheid" en „Een pijnlijk woord" geeft hij zijn bezwaren te kennen over het zo gemakkelijk toelaten van mannen, die naar Art. 8 predikant werden alsook van oefenaars.
Hij toont het funeste hiervan aan voor de Dolerende Kerken. Het bleek, dat het leven van sommigen van bovengenoemden niet onberispelijk was en dat er bij velen een grote onkunde was betreffende de Schrift, Belijdenis en Kerkorde. Hij schrijft: „Wat kwam om te helpen, kan weleens tot ondergang der kerken worden." Ook het voeren door de Dolerenden van processen voor de rechtbanken om de kerkelijke goederen keurt Van Lingen af. „Dat we de goederen zouden kwijtraken, heb ik wel gedacht," schrijft hij, „en het is niet erg."
Maar met het kerkbegrip der Dolerenden was Van Lingen het vooral oneens. Hij geeft dat in 1888 te kennen. Onder het opschrift „Een beginsel dezer Reformatie" vraagt hij: „Met al die God- en Christusloochenaars staan wij dus in kerkelijk verband." Hij zegt: „Dat mag niet, want er staat geschreven: wat gemeenschap heeft Christus met Belial?" Hij betreurt deze onschriftuurlijke zienswijze der Dolerenden.
Hij deelt hen mee, hoe hij tegenover de Herv. Kerk staat: „Ik heb niet alleen gebroken met de Synodale en Classicale besturen, maar met het gehele genootschap als zodanig."
Als de Dolerenden dan tegen Van Lingen zeggen, dat hij eigenlijk tot de Chr. Geref. behoort, antwoordt hij: „Het is mij wel"
In 1889 spreekt Van Lingen zijn teleurstelling over de gang der Doleantie uit. Hij doet dat onder het opschrift: „Mijn antwoord aan de Ned. Ger. Kerk te Alkmaar." Hij schrijft: „Veel verwachtingen had ik van de tweede weg (Doleantie) die ingeslagen werd onder leiding van mannen zo gewenst, die ons tot leidslieden waren gegeven." Het bevreemdt hem echter, dat de broeders, die met hem de Drie Formulieren als norma normata en Gods Woord als norma normans ondertekenden, van andere mening zijn dan hij.
Hij vraagt: „Is het juist naar Art. 28 en 29 der N.G.B, om met die allen, die tot het genootschap behoren, kerkelijk gemeenschap te houden?" „De Belijdenis zegt toch, dat wij ons moeten afscheiden van degenen, die niet van de kerk zijn."
Met het verwerpen der Organisatie zijn we bitter weinig verder gekomen, constateert Van Lingen. Hij vraagt: „Is dan die grote meerderheid van Modernen, met die menigte Ethischen, Liberalen, enz. de ware Kerk?" Hij begrijpt niet, dat de Dolerenden voor allen het juk afgeworpen hebben en geen tucht gaan oefenen over de ongelovigen.
Hij vraagt of het recht, eerlijk is met duplikaat-lidmaten-boeken te werken, en dat in Amsterdam en Den Haag kaartjes als bewijs van gerechtigd zijn tot de dis gegeven worden. „Is dat Reformatie of Deformatie", zegt Van Lingen. Hij vervolgt dan: „Ik weet het, dat staat met het eenmaal aangenomen beginsel in verband. Maar is dit beginsel dan niet fout?"
Als Ds Lion Cachet in 1889 aan Van Lingen vraagt: „Ik bid U, ga toch voort de Ned. Ger. Kerk te wijzen op haren plicht volgens Gods Woord; maar zoek toch nooit de Afscheiding te rechtvaardigen tegen Gods Woord," antwoordt Van Lingen Lion kernachtig: ,,Onze broeder heeft zeker niet bedacht, dat hij hiermee de Kerkhervorming der 16e eeuw veroordeelt. Hij gevoelt zeker niet, dat hij onze Ger. Bel. in het aangezicht slaat, welke leert, dat het ambt aller gelovigen is, zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn (Art. 28 N.B.G.), derhalve niet alleen van de reglementen, van de organisatie, maar van de dominees en ouderlingen en leden, die niet van de kerk zijn."
Hij zegt verder: „Ik acht voor mijzelf gebroken te hebben met het genootschap en ben los van al wat in belijdenis en kerkorde niet Gereformeerd is". Daarom spreekt hij uit van de Dolerenden „Onze wijsgerige redeneringen en utiliteitswegen staan tegenover de duidelijke uitspraken van Gods Woord". De Chr. Ger. Broeders, zegt hij, staan op zuiverder standpunt.
Onder het opschrift „Valse Kerk" bestrijdt Van Lingen Kuyper's geschrift „Het Tractaat". Kuyper had geschreven in dit geschrift over schijnkerken en over vervalste kerken en over het meer of minder valse kerken. Van Lingen weerlegt in 1889 deze zienswijze van Kuyper. Hij wijst op de duidelijke uitspraak van de Belijdenis, die slechts van twee soorten van Kerken spreekt: De ware en valse kerk. Hij zegt: „Indien er geen valse kerk is (doelend op het Tractaat), wij zouden Art. 28 en 29 dan wel terzijde kunnen leggen, totdat eindelijk de Antichrist met de valse kerk gekomen is. Kuyper had beweert: De valse kerk komt pas in de eindtijd.
In 1890 is Van Lingen nog bij de Dolerende kerken en dan snijdt hij onder het opschrift „Vereniging" enkele zaken aan. De vereniging van Afgescheidenen en Dolerenden werd druk door wederzijdse Deputaten en Synodi en bladen besproken. Van Lingen was er mee op de hoogte. In die dagen ging hij zich op de ,,Vrije Kerk" een belangrijk blad in de Chr. Ger. Kerk onder redactie van Ds H. Beuker abonneren.
Van Lingen schrijft dan onder het opschrift „Vereniging": „Als wij de zaken bij de rechte namen noemen dan kwam het ons voor, alsof de Ned. Geref. (Dol.) de Chr. Geref. wilden inslikken." Van Lingen had dit goed gezien.
Hij noemt in zijn artikel twee eisen, die de Dol. de Chr. Ger. stelden. Het „Statuut van 1869" moest weg en de Theol. school te Kampen moest opgeheven. Hij zegt er bij, dat (door de Dol.) aan de grote bezwaren der Chr. Geref. in geen enkel opzicht werd gehoor gegeven.
Kuyper had in de „Heraut" kolommen vol over „het Statuut" geschreven. Hij poneerde dat „het Statuut" de Christ. Ger. Kerk tot een genootschap maakt. Zolang de Chr. Geref. „het Statuut" handhaven, zou er nooit een vereniging tussen Dol. en Chr. Geref. kunnen tot stand komen.
Van Lingen deelde deze Doleantie-zienswijze niet. In een art. „Aansluiting aan de Chr. Ger. Kerk", zet hij uiteen in 1890: Met „het Statuut" heeft de Chr. Ger. Kerk aan de Hoge regering alleen maar kennis gegeven van haar bestaan, maar de Chr. Geref. houden zich aan: De Ned. Geloofsbelijdenis enz. Hij wijst er verder op, dat de Dolerenden erkenning bij de regering gezocht hebben, en daarvoor een „Kerkelijke Kas" instelden. De vereniging werd dan ook niet verhinderd door „het Statuut". Het Afscheidingsbeginsel was het struikelblok. Daar wilden de Dolerenden niet van weten. Ds Van Raalte, vrijgemaakt predikant, schreef enkele jaren geleden: ,,Het hoofdbezwaar van Kuyper en de Dolerenden tegen het meegaan met de Afgescheidenen lag niet in het Reglement van 1869 en wat daarin stond. Kuypers hoofdbezwaar gold iets heel anders, n.l. „De Acte van Afscheiding en hetgeen daarin werd gezegd van de Herv. Kerk." Kuyper wilde tot geen prijs, dat de Herv. Kerk als een valse Kerk gekwalificeerd werd.
De Theol. School moest ook opgeheven, zeiden de Dolerenden. Van Lingen was deze opzet bekend. Hij herinnert in zijn schrijven aan het woord, vroeger gehoord: „Maar van Lingen! als wij de Afgescheidenen niet krijgen, kan de Vrije Universiteit niet worden, wat ze worden moet." Voor wat later de verenigde kerken zo beroerd heeft, heeft Van Lingen vóór 1892 reeds de kerken gewaarschuwd. In 1888 en '89 schreef hij al over de V.U. en de Theol. School en koos, verwijzend naar Zondag 38 der Catechismus, een opleiding door de Kerk voor de Kerk. In het begin van 1891 ging hij, teleurgesteld over de gang der Doleantie, over tot de Afgescheiden Kerk.

M. (Midwolda) H. U. Westerterp.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1962

De Wekker | 8 Pagina's

Rondom 1892 (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1962

De Wekker | 8 Pagina's