Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De mensvormigheid Gods (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De mensvormigheid Gods (II)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. Kuitert behandelt in het tweede hoofdstuk van zijn in het vorige artikel genoemde dissertatie de vraag of het bijbels getuigenis bepaalde anti-anthropomorfistische tendenzen kent. Gaat de Schrift er in voor om de anthropomorfismen voor een korrigeerbare menselijke voorstelling te verklaren?
De schrijver meent, dat hiervan geen sprake is en dat alle pogingen, die hier een bewijs hebben willen leveren, onvruchtbaar genoemd mogen worden.
Hij sluit aan bij een studie van Michaeli aangaande het mensvormig spreken over God in het O.T. Deze is van mening, dat de uitdrukkingen als engel des Heeren, heerlijkheid des Heeren, aangezicht des Heeren en naam des Heeren in de behoefte van latere geslachten voorzien om zich God in Zijn verschijningen aan de mens minder mensvormig voor te stellen en daarmee zouden ze de indruk versterken dat het O.T. wel degelijk kiemen van verzet tegen al te grove anthropomorfismen kent.
Terecht concludeert Kuitert, dat de redenering om in deze zgn. representerende uitdrukkingen een anti-anthropomorfistisch tendens in het O.T. te zien, op geen enkel bewijs steunt. Zij gaat van de vooronderstelling uit dat het geloof van Israël een ontwikkeling heeft doorgemaakt van minder naar meer distantiebesef. Deze veronderstelling laat zich in het licht van de teksten niet handhaven. Bovendien is distantie-besef niet identiek met anti-anthropomorfisme. Ook waar het distantiebesef tussen God en mens sterk beklemtoond wordt komen anthropomorfe uitdrukkingen voor. Een uitdrukking als aangezicht van God is sterk anthropomorf. Bovendien treffen we anthropomorfe uitdrukkingen evenals in het O.T. ook in het N.T. aan. Er moge verschil in nuancering zijn tengevolge van het andere cultuurmilieu, waar we in het N.T. mee te maken hebben, ook het N.T. is anthropomorf in zijn spreken omtrent God.
Hoofdstuk III handelt over anthropomorfisme en Godsbeeld. Het eerste deel van dit hoofdstuk gaat over de anti-anthropomorfistische standaard.
Een doorgaande poging om het O.T.- ische Godsbeeld van een aantal menselijke trekken te ontdoen treft de schrijver het eerst aan in de vroeg-christelijke kerk. De methode, die daarbij wordt toegepast, is die van de allegorie. De taal van het O.T. moet door middel van deze hermeneutische kunstgreep in overeenstemming gebracht worden met een algemeen aanvaard Godsbeeld. De allegorie staat in dienst van apologetiek. Het O.T. dat naar het oordeel van vriend en vijand in bijzondere mate aan een onzuivere Godsvoorstelling leed, wordt er mee gered.
De vraag is nu: Wat was die standaard, waarnaar alle uitspraken over God, met name die van het O.T., gemodelleerd moesten worden? Dat is de vraag naar het ideale Godsbeeld, dat de vroeg-christelijke kerk voor ogen stond.
Kuitert kiest zijn uitgangspunt bij Origenes. Volgens deze theoloog mogen de schriftwoorden van het O.T. niet letterlijk worden genomen, omdat ze dan in strijd komen met hetgeen Gode-waardig is. Dit verzet zich in de eerste plaats tegen elke gedachte aan een lichamelijkheid Gods en in de tweede plaats tegen het spreken over emoties of aandoeningen waaraan God onderhevig zou zijn.
Origenes zou in deze aansluiten bij Philo. Het signaleren van de O.T.-ische anthropomorfismen en het wegwerken ervan door middel van de allegorese der H.S. hebben de kerkvaders geleerd van Philo. En deze vertoont in grote trekken de platonische godsdienstfilosofie. Het protest van Plato tegen de mensvormigheid Gods is nauw verbonden met de vraag naar de natura dei, de aard van God. De hoedanigheid van het goddelijk zijn is door Plato strikt onstoffelijk gedacht.
In het tweede deel van dit derde hoofdstuk gaat de schrijver de invloed na, die -het platonisch-geörienteerde anti-anthropomorfisme van Philo en Origenes in de geschiedenis van de theologie heeft uitgeoefend. Hij vindt deze o.a. bij Calvijn, Kuyper en Bavinck.
Hoofdstuk IV spreekt over anthropomofisme en openbaring. Gezocht wordt naar de openbaringsleer, die bij het antianthropomorfe Godsbeeld aansluit.
En dan vindt de schrijver een verbazingwekkende eenstemmigheid in de geschiedenis der theologie: vanaf Philo tot op K. Schilder toe wordt openbaring omschreven als kondescentie (afdaling) van God in de vorm van aanpassing of akkomodatie.
Enige hoofdfiguren uit de geschiedenis worden naar voren gehaald en uit hun werken aangetoond, hoe telkens dezelfde motieven in de openbaringsleer terugkeren.
Volgens Philo gaat achter aanstotelijke Schrifttaal de goddelijke Pedagoog schuil, die zich aanpast aan het begripsvermogen van zijn leerlingen. Bij Origenes vinden we deze gedachtengang in zijn geheel terug met gelijkluidende zinswendingen en beelden. Ook Calvijn heeft een voorliefde voor deze aanpassingsgedachte. Vervolgens passeren Bavinck, Barth en Schilder de revue. Ondanks alle verschil is er bij hen hetzelfde uitgangspunt: het kwalitatieve onderscheid tussen God en mens. Bavinck zegt herhaaldelijk, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen God naar Zijn wezen en God in Zijn openbaring. Gelijk God is en spreekt in Zichzelven, kan Hij door geen schepsel worden aanschouwd of verstaan.
Kuitert maakt bezwaar tegen deze aanpassingsvoorstelling. Zij ondergraaft volgens hem het respekt voor het mededelingskarakter van de H.S., met name het respekt voor de betrouwbaarheid daarvan. Hij zegt letterlijk: Als de H.S. „maar menselijk" spreekt, dan bedoelt men met een dergelijke uitdrukking, dat men bepaalde Schriftplaatsen niet serieus kan nemen, omdat ze niet beantwoorden aan de werkelijkheid van God. Vanwege zijn mensvormigheid wordt de openbaring niet meer ten volle betrouwbaar geacht.
Het vijfde hoofdstuk, Anthropomorfisme en Kennis, sluit bij het- voorafgaande aan. Het trekt de consequenties uit genoemd openbaringsbegrip voor de kennis van God. Genoemd worden in dit verband Philo, Thomas, Calvijn, Kuyper en Bavinck. Een wezenlijk verschil is hier niet. Vanwege het niveau-verschil, de distantie, het kwalitatieve onderscheid, welke gesteld wordt tussen God en mens, zal de menselijke kennis van God een onvolkomen kennis moeten zijn. Kuitert spreekt van een formele inkongruentie tussen God en mens. Of men in de loop van de geschiedenis deze inkongruentie heeft ondergebracht in de tegenstelling stoffelijk-geestélijk, oneindig-eindig of tijdelijk-eeuwig, maakt volgens Kuitert wel uit, als het om de details gaat, maar verandert aan de grote lijnen niets meer: de verhouding van God en mens staat in het teken van een formeel-gekwalificeerde spanning, die voorhands nog niets te maken heeft met menselijke zonde of schuld, maar eenvoudig gegeven is met het bestaan van een goddelijke en menselijke sfeer. Daarom heeft de vraag naar de mogelijkheid van de menselijke Godskennis voorshands nog niets met genade te maken, maar met de overwinning van deze formeel-ontologische inkongruentie tussen God en mens. Alleen gelijk kent gelijk.
Kuitert beweert, dat de kerkgeschiedenis één doorlopend voorbeeld is, hoe de theologie gepoogd heeft hier tussen de Scylla van een te grote inkongruentie (en dus geen kennis) en de Charibdis van een al te zwakke inkongruentie (en dus verraad aan het geheimenis Gods) door te varen.
In het zesde hoofdstuk, het laatste van het analytisch deel van het boek, Uitzichten op de nieuwe theologie en samenvatting, toont de schrijver aan, dat ook in de nieuwere theologie de transcendentie Gods een begrip blijkt te zijn dat konkurrerend tegenover het menselijk spreken van God komt te staan. Over God kan de mens vanwege het God-zijn van God — Zijn natura — niet anders spreken dan in de beelden en symbolen, die de goddelijke werkelijkheid slechts benaderen, maar nooit adekwaat kunnen weergeven. Gods werkelijkheid is als zodanig ontoegankelijk voor menselijke bepalingen. Gewezen wordt op Rudolf Otto, v. d. Leeuw, Tillich en Bultmann.
We bevinden ons met Bultmann's „Entmythologisierung" van de Schrift nog steeds in de stroom van de oude traditie voor het een axioma was dat God vanwege Zijn natura niet voor het menselijk denken toegankelijk is en daarom het menselijk spreken over God wel moest diskwalificeren als onaangepast aan de Goddelijke werkelijkheid.
De traditie hechtte deze diskwalificatie incidenteel aan een beperkt aantal bijbelse woorden en spreekwijzen over God, n.l. de anthropomorfismen. Bultmann breidt haar uit tot heel het bijbelse spreken over God en Zijn handelen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1962

De Wekker | 8 Pagina's

De mensvormigheid Gods (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1962

De Wekker | 8 Pagina's