Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De mensvormigheid Gods (III)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De mensvormigheid Gods (III)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het tweede, het thetisch deel van zijn boek, zet de schrijver uiteen wat hij onder de mensvormigheid Gods verstaat. Hij wijst de gedachte, dat de Heilige Schrift een spiritualitas dei in de zin van een onstoffelijk, geestelijk wezen leert of veronderstelt, van de hand.
Misschien komt dit deze of gene godslasterlijk voor, maar dan gebiedt de eerlijkheid te zeggen, dat het zo door dr. Kuitert in genen dele is bedoeld. Hij van zijn kant meent, dat de leer van God als een onstoffelijk, geestelijk wezen niet aan de Schrift, maar aan onschriftuurlijke filosofieën is ontleend, en daarom in strijd is met de eerbied voor God.
Hij komt tot de uitspraak, dat de mensvormigheid Gods in de Heilige Schrift doorgaans Zijn lichamelijkheid veronderstelt of zelfs expliciet uitspreekt. Een inderdaad op zijn minst opzienbarende stelling.
Dr. Kuitert meent, dat de Schrift nergens leert, dat God voor de mens onzichtbaar is. Wel wordt meer dan eens gezegd, dat de mens God niet kan zien, maar dan wordt er altijd bijgezegd: en leven. Er wordt alleen gezegd, dat de mens God niet kan zien zonder het leven er bij in te schieten. Toch aanschouwde Mozes de gestalte des HEEREN (Num. 12:8). Ook de zeventig oudsten van Israël zagen God (Num. 24 : 10) en het wonder was, dat God Zijn hand tegen hen niet uitstrekte (vs. 11). Kuitert wil dit letterlijk verstaan.
Wanneer Christus zegt, dat God een Geest is die Hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en waarheid (Joh. 4:24), dan wordt dit woord verklaard in het licht van Jes. 31 : 3. Daar zegt de profeet: Want de Egyptenaren zijn mensen en geen God en hun paarden zijn vlees en geen geest. Niet de paarden van Egypte zijn geest, maar God is geest.
Het is duidelijk, dat hier geest niet ident is met onstoffelijk en onzichtbaar. Dat is logisch en vanzelfsprekend, dat de paarden van Egypte geen onstoffelijke en onzichtbare beesten zijn. De tegenstelling is hier niet stof en geest, lichaam en ziel, zichtbaar én onzichtbaar, doch vlees is het zwakke, het vergankelijke. Daar tegenover staat God als geest. De Egyptenaren kunnen zich wel verbeelden als God te zijn d.i. als God te functioneren door reddende daden te verrichten, maar zij zijn mens d.i. functioneren als onmachtige helpers. Hun paarden zijn vlees, d.i. zwak en machteloos. Maar God is Geest. Dat wil zeggen, dat er in Hem kracht is, dat Hijzelf kracht is. Namelijk tot redding van de mens.
God aanbidden „in geest en waarheid" houdt in Hem aanbidden daar waar Hij Zichzelf presenteert, te weten in Jezus Christus. Zakelijk beantwoordt dit aan het Paulinische: in Christus. Niet de tempel, maar de persoon van Jezus Christus is de „plaats" waar God Zich in Zijn goddelijke werkelijkheid openbaart. „Geest en Waarheid" staat niet als geestelijk tegenover ongeestelijk, maar als wat de volle realiteit van Gods tegenwoordigheid is tegenover wat dat nog niet kan zijn, n.l. de tempel in Jeruzalem of de heilige plaats op de berg Gerizim.
Dr. Kuitert wil van een spreken over het wezen van God afgedacht van Zijn openbaring niet weten. Daarom verwerpt hij ook de gedachte van een accommodatie of aanpassing van God in zijn openbaring aan de mens. God past zich in zijn eigen openbaring niet aan, want de verhouding van God tot de mens hoort wezenlijk bij het God-zijn van God. De H. Schrift kent geen kennis - theoretische nieuwsgierigheid naar het wezen Gods De mensvormigheid Gods is niets anders dan Zijn Bondgenoot-zijn voor Israël in woorden en in daden. Dit komt neer op een identiteit Van Gods wezen en Zijn openbaring.
Ik geloof, dat de auteur hier toch te ver gaat. Wanneer hij bedoelt, dat we nooit over God moeten spreken in abstracto, over Zijn wezen, los van Zijn relatie tot het schepsel, wat Kuitert dan noemt het Bondgenoot-zijn van God, dan ben ik dat volkomen met hem eens. De Schrift spreekt ook niet over God los van zijn openbaring. De God van de Bijbel is de God der openbaring of misschien beter gezegd: God in Zijn openbaring, in Zijn relatie tot het schepsel. Elk spreken over het wezen van God waarin deze openbaring van God niet direct meespreekt, is speculatie. Maar kan men daarom spreken van identiteit van Gods wezen en zijn openbaring? Liever sluit ik mij bij Bavinck aan, die zegt dat de openbaring Gods niet zó met zijn wezen samenvalt, dat dit daarin zou opgaan. Het is God, die Zich openbaart. En nu mogen we wel nooit over God spreken buiten zijn openbaring om of boven Zijn openbaring uit, maar daarom is God en Zijn openbaring nog niet hetzelfde.
Kuitert meent, dat de anthropomorfismen niet een figuurlijk, maar een eigenlijk spreken over God zijn. Het is een wetenschappelijke oneerlijkheid ze niet letterlijk te nemen.
Toch moet hij zelf erkennen, dat het bij de vermelding van lichaamsdelen in betrekking tot God nergens om de beschrijving van een bepaalde „substantie" gaat, maar om die van een bepaalde funktie welke voor onze ledematen typerend is. In Psalm 118:16 is sprake van het blazen van de adem van Gods neus. Het gaat daar om Zijn toorn, die dermate geweld-dadig is, dat het water alle kanten heenstuift en de ,,grondvesten" der aarde bloot komen te liggen. Toorn is hetzelfde als heftig door de neus blazen of met de neus snuiven. Het Hebreeuws heeft voor „neus" en „toorn" hetzelfde woord. Vandaar dat het woord „neus" in vele gevallen rechtstreeks voor toorn wordt gebruikt. Wie over de neus van God spreekt, heeft het over Zijn toorn. Niettemin verwerpt Kuitert de stelling, dat de Bijbelschrijvers zich geen visuele voorstelling maakten van God. Dat de onzichtbaarheid Gode-waardiger zou zijn dan de zichtbaarheid, daarvan wil hij niet weten.
We moeten niet vergeten, dat er slechts van bepaalde lichaamsdelen van God gesproken wordt. En speciaal die, welke een bepaalde funktie van God moeten voorstellen. Zijn ogen zijn verbonden met Zijn zien. Zijn alwetendheid en alomtegenwoordigheid. Zijn handen beelden Zijn macht uit of Zijn zorg. Zijn voeten Zijn heerschappij. Zijn oren Zijn heengeneigd zijn tot de mens. Het gaat niet om de lichaamsdelen. Zij dienen om iets te zeggen van God in betrekking tot Zijn verhouding tot de mens. Het gaat niet om het zijn van God of dat lichamelijkheid is of niet, dat doet niet terzake. De Bijbel zegt ons niets van het wezen Gods buiten zijn relatie tot de mens om.
De anthropomorfismen dienen om de relatie van God tot de mens voor te stellen, onder woorden te brengen. En op deze wijze is het mensvormig spreken van God in de Schrift wel terdege een accommodatie, een aanpassing van God in Zijn openbaring aan de bevattelijkheid van de mens. Terecht zegt Bavinck: Alle openbaring is anthropomorfisme, is een zekere menswording van God. Het is een menselijke taal, waarin God van Zichzelven tot ons spreekt. Daarom zijn het ook menselijke gedaanten, waaronder Hij verschijnt. In de Schrift komen niet slechts hier en daar anthropomorfismen voor, de ganse Schrift is anthropomorfistisch.
Dat deze anthropomorfismen niets zeggen omtrent een lichamelijkheid of onlichamelijkheid van God blijkt ook hieruit, dat Hij niet alleen Zich openbaart onder vormen van de mens, maar ook onder die van het dier.
God vergelijkt Zich bij een mot en een beeneter (Hos. 5 : 12). bij een leeuw (Jes. 31 : 4 e.e.), een beer (Hos. 13 : 8), er wordt gesproken van Zijn vleugelen. Moet dat ook letterlijk worden genomen? Neen toch zeker.
Kuitert heeft een knap boek geschreven. En als hij zich richt tegen een speculatief en abstract denken en spreken aangaande God, verdient hij onze steun. Maar ik heb zo de idee, dat hijzelf ook in een speculatie is vervallen. Hij heeft de Scylla van een te grote incongruentie willen vermijden, maar is, vrees ik, gevaren op de Charibdis van een te grote congruentie.
Hij vraagt waaraan de kerk het recht ontleent om de anthropomorfismen niet letterlijk te nemen. Mij is ook na de bestudering van Kuitert's boek niet duidelijk geworden, waaraan we het recht moeten ontlenen om het wel te doen.
Dat in het eerste geval de betrouwbaarheid van de Schrift op het spel staat, geloof ik niet. Dat kan men alleen zeggen als vaststaat dat de anthropomorfismen letterlijk moeten genomen worden. Wanneer ze niet letterlijk moeten genomen worden, geeft men een onbetrouwbare voorstelling van-de Schrift als men ze wel letterlijk neemt.
Dat ten aanzien van de anthropomorfismen nog allerlei vragen blijven liggen, ben ik met de schrijver eens. Maar dat we door de anthropomorfismen niet letterlijk te nemen, nog niet op de weg van Bultmann e.a. hoeven te komen, zoals wordt gesuggereerd, staat voor mij eveneens vast. Maar dat is een kwestie apart.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1962

De Wekker | 8 Pagina's

De mensvormigheid Gods (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1962

De Wekker | 8 Pagina's