Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Iets over Calvijn's levenseinde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over Calvijn's levenseinde

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op 27 mei 1964 is het precies vier eeuwen geleden dat Johannes Calvijn, de grote Reformator, in Jezus ontsliep. Naar onze begrippen was hij nog niet zo oud, bijna 55 jaar. Maar welk een jaren! Men zou haast geneigd zijn om ze dubbel te tellen zó zwaar van moeite en zorgen en zó zwaar van arbeid waren bijna al zijn levensjaren. Al zijn krachten verteerde hij in de dienst van Gods Koninkrijk. En al was zijn lichaamslijden in de laatste jaren soms bijna ondragelijk, toch bleef hij arbeiden. Ja, Calvijn heeft veel geleden! Allerlei ziekten teisterden hem.
Hij schrijft er niet veel over, maar in enkele brieven laat hij er zich toch wel eens over uit, zo o.m. in een brief van februari 1560 aan zijn vriend Ambrosius Blaurer in Winterthur, waarin hij zo terloops mededeelt, dat hij bijna in een longbloeding was gestikt, en, om niet meer te noemen, in een brief van februari 1564 aan de dokters in Montpellier waarin hij een plastische beschrijving geeft van allerlei ongemakken en kwalen. Maar in dit zwakke en door ziekten ondermijnde lichaam woonde een sterke geest! En die geest is helder gebleven tot het einde. Toen hij zelf niet meer schrijven kon dicteerde hij nog. Toen hij reeds zeer zwak geworden was ontbood hij zijn notaris om zijn testament te maken. Dit geschiedde op 25 april. Wij laten hier een gedeelte van dit testament volgen:
In de naam Gods. Ik, Johannes Calvijn, dienaar van het Woord Gods bij de kerk van Genève, mij door onderscheiden ziekten zó krachteloos voelend, dat ik niet anders denken kan dan dat God mij binnenkort uit deze wereld wil wegnemen, heb besloten mijn testament en laatste wilsbeschikking te maken en schriftelijk vast te leggen in de navolgende vorm:
Allereerst dank ik God, dat Hij niet alleen erbarmen met mij heeft gehad en mij uit de diepte van afgoderij, waarin ik verzonken was, heeft opgetrokken, om mij te voeren tot de klaarheid van Zijn evangelie en mij deelgenoot te maken van de leer der zaligheid, welke ik onwaardig was, en dat Hij, Zijn barmhartigheid voortzettend, mij gedragen heeft in zovele zonden en jammerlijkheden, waardoor ik verdiend had honderdduizendmaal door Hem verworpen te worden; maar wat meer is, Hij heeft zijn genade jegens mij zó ver uitgestrekt, dat Hij zich van mij en mijn werk heeft willen bedienen om de waarheid van Zijn evangelie uit te dragen en te verkondigen. En ik betuig te willen leven en sterven in dat geloof, hetwelk Hij mij heeft gegeven, geen andere hoop noch toevlucht hebbende dan Zijn vrijmachtige aanneming, waarin heel mijn zaligheid is gefundeerd, omhelzende de genade, die Hij mij bewezen heeft in onze Heere Jezus Christus en aannemende de verdienste van Zijn dood en lijden, opdat daardoor al mijn zonden begraven worden. En ik bid Hem mij zó te wassen en te reinigen door het bloed van deze grote Verlosser, hetwelk voor alle arme zondaren vergoten is, dat ik, wijl Zijn beeld dragende, voor Zijn aangezicht kan verschijnen. Ik betuig ook, dat ik getracht heb, naar de mate der genade, die Hij mij gegeven had. Zijn Woord zuiver te onderwijzen, zowel in prediking als geschrift, en getrouw de Heilige Schrift uit te leggen. Ja, dat ik in alle geschillen, die ik gehad heb met de vijanden der waarheid, geen arglistigheid noch sophisterij heb gebruikt, maar voortgegaan ben open en rond Zijn twistzaak te twisten. Maar helaas! de wil die ik gehad heb en de ijver, als men het zo noemen mag, is zo koud en zo traag geweest, dat ik mij in alles en overal schuldig gevoel en, zonder Zijn oneindige goedheid, al de genegenheid, die ik gehad heb, slechts rook zou zijn. Ja, de genadegaven die Hij mij bewezen heeft, zouden mij slechts te schuldiger maken, zodat mijn toevlucht daarin alleen ligt, dat Hij, wijl Hij een Vader der barmhartigheid is, zich jegens een zo erbarmelijke zondaar, als een Vader bewijzen wil. Voorts, zo begeer ik, dat mijn lichaam na mijn afscheid uit dit leven, begraven worde op zulk een wijze als in deze stad en kerk gebruikelijk is, totdat mij de dag der zalige opstanding aanlichte.
Hierna volgen dan enkele bepalingen omtrent zijn weinige aardse bezittingen, die hij vermaakt aan familieleden, aan de academie en aan de beurs voor arme vreemdelingen.
In de volgende dagen nam Calvijn afscheid van de Raad van Genève en van de dienaren des Woords. Op de 2de mei zond hij nog een brief naar zijn oude, reeds tachtigjarige, vriend Farel, te Neuchâtel, die van plan was Calvijn op te zoeken. Calvijn wilde hem die moeite sparen en zond hem een afscheidsbrief. Maar Farel kwam tóch. Met het oog op het Avondmaal, dat op Pinksterzondag 21 mei gevierd zou worden, hadden de predikanten van Geneve hun gewone onderlinge censuur op Calvijns verzoek in diens woning gehouden. Ten teken van vriendschap gebruikten zij aan het eind gemeenschappelijk de maaltijd. In een stoel liet Calvijn zich naar de eetkamer dragen. Hij zei toen: Mijn broeders, ik kom u voor de laatste maal zien, want buiten deze keer zal ik nooit meer met u aan de tafel aanzitten. Voor dat de maaltijd afgelopen was, moest hij weer naar zijn kamer teruggebracht worden, waarbij hij met een lach op het gezicht zei; Deze tussenmuur zal niet verhinderen, hoewel met het lichaam afwezig, met de geest in uw gezelschap tegenwoordig te zijn.
Na die dag kon hij zijn bed niet meer verlaten. Op zaterdagavond 27 mei, des avonds om 8 uur, kwam, nog weer tamelijk onverwacht, het einde. Beza, Calvijns vriend en opvolger, had zich even verwijderd, maar kwam, toen men hem boodschapte, dat het einde naderde, onmiddellijk, maar vond hem reeds ingeslapen. En zo, schrijft Beza, en zo is ons op die dag met het ondergaan van de zon, ook dat heerlijke licht ontnomen.
De droefheid over het heengaan van deze held des geloofs was algemeen. Tallozen begeerden zijn gezicht nog eenmaal te zien. Men liet dit aanvankelijk toe, maar omdat de belangstelling overweldigend groot was en men alle aanleiding voor de vijanden om te kunnen lasteren wilde afsnijden, besloot men Calvijn reeds op zondag te kisten en te begraven, 's Middags om 2 uur had de begrafenis plaats op het kerkhof Plainpalais. Alle raadsleden, professoren, predikanten, vele scholieren, en een groot aantal burgers van Genève bewezen hem de laatste eer.
De begrafenis was zeer eenvoudig. En zijn graf wordt door geen gedenkteken gesierd. Dit alles overeenkomstig zijn eigen begeerte. „Maar de vrucht van zijn arbeid is schoner gedenkteken dan het kostbaarste eergesteente kon zijn".
Wij besluiten met wat Calvijns leerling en vriend Beza schreef: Dat dunkt mij, dat ik, die zestien jaren lang zijn leven en handel gezien heb, met het beste recht getuigen kan, dat het allerschoonste voorbeeld van een christelijk leven en sterven in deze man heeft uitgeblonken, hetwelk even licht valt te lasteren als moeilijk om na te volgen.

A. (Apeldoorn) H.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1964

De Wekker | 8 Pagina's

Iets over Calvijn's levenseinde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1964

De Wekker | 8 Pagina's