Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Laat zich 't orgel overal . . .

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Laat zich 't orgel overal . . .

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder deze titel schreef E.J. Demoed in „Centraal Weekblad" een historisch artikel, waarin hij het een en ander vertelt over de invoering van het orgel, dat vandaag vrijwel overal geaccepteerd wordt.

We zijn het van kindsbeen af gewend en vinden het daarom heel gewoon: ons kerkgezang wordt ondersteund of geleid door orgelspel. Maar hebben we ons al wel eens gerealiseerd, dat dit betekent dat er in onze kerkgebouwen een muziekinstrument aanwezig is, waarover niemand een kwaad woord zal zeggen? Maar stel u nu voor dat er één van de vele andere muziekinstrumenten, hetzij een snaar- of een blaasinstrument een vaste plaats in uw kerkgebouw kreeg, hoe zou u daarop reageren?
We mogen dan ook misschien wel met enige verbazing beginnen te constateren, dat het orgel in de loop der eeuwen door de kerk is aanvaard. Ja, tot voor ongeveer een halve eeuw stond het grootste deel van de in ons land aanwezige orgels in kerkgebouwen. Tegenwoordig kennen we ook al de concert- en de bioscooporgels, maar daarover zullen we het niet hebben.

Uitvinding van de duivel?
Waar ik u wel over wil vertellen, is over een episode uit onze kerkelijke historie, waarin slag werd geleverd om het gebruik van het orgel als muziekinstrument in de eredienst. Want dit zult u wel kunnen begrijpen, zonder slag of stoot heeft het orgel zijn positie in de kerken niet gekregen. De gestreden strijd verplaatst ons naar de eerste helft van de 17e eeuw, toen in de kerken van de Hervorming de eigen eredienst gestalte ging krijgen.
Vóór die tijd bestonden er namelijk geen problemen, omdat zelfs een man als Thomas à Kempis zich zeer waarderend over het orgelgebruik had uitgelaten en van de orgels had gezegd dat „zij in de kerken bewegen onze trage harten, zodat zij ontstoken worden in begeerte naar het eeuwige loon der gelukzaligheid".
Maar toen na de Hervorming de kerkgebouwen weer opengingen voor een nieuwe eredienst, stond men zeer sceptisch tegenover de orgels. Men sprak erover als van „een inventie van de vorst der duisternis" en over de tonen als van „verleidende Sirenenstemmen". Natuurlijk, het was een rooms overblijfsel en daar moet je zeer voorzichtig mee zijn. Zo voorzichtig zelfs, dat men zich vrijwel nergens aan een orgel heeft vergrepen tijdens de beeldenstorm. Dit is echter voor een deel ook weer te danken aan de zorg van vele stadsbesturen, die het orgel tot gemeente-eigendom verklaarden. Die stadsbesturen stelden de organisten aan en lieten de orgels als een publiek vermaak bespelen.
Zo bezien had het kerkorgel derhalve dezelfde functie als de ons zo bekende draaiorgels, namelijk die van een publieke attractie. Geen wonder dat men van kerkelijke zijde zeer sceptisch stond tegenover het gebruik van het orgel als begeleiding bij de gemeentezang. Op de provinciale synode van Dordrecht in 1574 besloot men dan ook ten aanzien van het orgelspel „dat het gansch behoort afgheset te wesen, volgens de leere Pauli, 1 Cor. XIV:19". Weet u wat in genoemde tekst staat? „Maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong."
De grond voor afwijzing van het orgelspel was dus, dat men vreesde dat het orgelspel als een onbekend of althans onbegrepen element, niet zou kunnen medewerken aan de stichting van de gemeente. Zelfs het spelen na de dienst achtte men onjuist, omdat het orgelspel de preek uit het geheugen zou kunnen verdringen.
En de vier jaar later onder leiding van Datheen gehouden synode meende dat „orghelen, gelijck se voor een tijd geduldet waren, alsoo met den eersten ende op 't aldervoegelijckste, moesten weggenomen worden".

Van Leiden begon de victorie
Welke invloed de overheid had op het al dan niet gebruiken van een orgel bij de eredienst, moge uit enkele voorbeelden blijken. In Arnhem stond de overheid in 1588 aan de kerkeraad toe het orgel te doen bespelen tijdens de kerkdienst, mits dit voor de dienst niet hinderlijk zou zijn. Nader werd nog afgesproken dat de organist na de diensten enige psalmen zou spelen, maar hij moest daarmede wachten totdat de predikant de kansel had verlaten.
Hoewel nu de magistraat van Arnhem had uitgemaakt dat het orgelspel geen kerkelijke, maar een politieke zaak was, durfde ds. Nieken in een preek, die hij op 29 juli 1589 te Barneveld hield dit standpunt te hekelen. Zijn mening was namelijk dat het orgelspel als een overblijfsel van het rooms-katholicisme, uit de kerken geweerd diende te worden. Een ander voorbeeld uit die tijd levert de gang van zaken in Nijkerk, waar de organist van gemeentewege uitsluitend na de dienst mocht spelen. Maar ds. Joh. Fontanus — de hervormer van de Veluwe — stelde aan de staten van Arnhem voor, de organist af te zetten, omdat het orgel toch onnut was.
Over het algemeen rijpten echter na de eeuwwisseling langzamerhand nieuwe inzichten, waarbij aan het orgelspel ter verfraaiing van de gemeentezang — bestaan uit het zingen van de „moeilijke" psalmen van Datheen — een zekere waarde werd toegekend.
In dit opzicht kunnen we zeggen dat van Leiden de victorie begon! Voor de geschiedenis van het orgelspel kan het jaartal 1637 met vette letters worden geschreven. In dat jaar stond de Leidse magistraat, gehoord het advies van de kerkeraad, aan de kerkelijke gemeente toe om in de Hooglandse kerk vóór de aanvang van de dienst en tijdens het zingen van de psalmen, het orgel te doen bespelen. En zo vinden we in genoemde kerk op de orgelkast het jaartal 1637 geschilderd, alsmede de wapens van de vier kerkmeesters en de veelzeggende spreuk „Looft den Heer met zang ende organen".
Na dit incidentele begin volgden reeds spoedig de steden Delft en Dordrecht. Van de laatste stad staat opgetekend dat „den 25 Jan. 1638, zijnde Pauli bekeringe, heeft men begonnen op den orgel te spelen ende te zingen de Psalmen voor en na de predicatie". Nu eenmaal een begin was gemaakt, kon de synode in dat jaar moeilijk anders besluiten dan „het orgelspel voor een middelmatige zaak te houden, welke in de vrijheid der kerken kon worden overgelaten".

Voetius was tegen
Niet allen wilden het orgel in de kerkdienst toelaten, een verschijnsel, dat nauwelijks verbazing zal wekken. Men beschouwde het orgelspel als een „superstitious werk" en niemand minder dan de hoogleraar Voetius was een verklaard tegenstander van het orgelspel. Reeds bij zijn inauguratie in 1634 sprak hij over „de orgelmuziek als geen deel of toevoegsel van de openbare eredienst uitmakende". Later (in 1663) heeft hij zijn standpunt nog eens uitdrukkelijk vastgelegd in zijn Politica Ecclesia, waarin hij onder meer als bezwaren aanvoert: „10. Omdat het Orgel toegelaten sijnde, ook alle andere Instrumenten, hoornen, trompetten, fluiten, enzovoort, moeten worden toegelaten". En onder — komt dan nog een heel wonderlijk bezwaar, namelijk dat de arbeid der leraren aanmerkelijk zou worden verzwaard, omdat zij „dubbeld" op hun hoede moeten zijn voor de listen des Satans.
Een hoogtepunt heeft de strijd tussen vóór en tegen bereikt, nadat in 1641 Constantijn Huygens zijn bekende werk: „Ghebruyk en onghebruyk van 't orghel in de kerken der Vereenichde Nederlanden" uitgaf. Hij keurt daarin het op vele plaatsen gangbare orgelspel ter vermaak af, evenals het spelen na afloop van de kerkdienst, hetwelk hij vergelijkt met „een nieuwe tafel te dekken voor gasten, die doorvoed opstaan en scheiden". Na de ellende te hebben beschreven van het zonder leiding zingen van de psalmen van Datheen, waarbij niet werd gezongen, doch „een leelick briesende geluyt wert geslagen, daertegens sich alle Voorsangers te bersten souden schreeuwen eer sij het te boven quamen", adviseert hij tot het gebruik van een orgel. Daartoe achtte hij niet alleen wenselijk „den dagelixen kerksang der gemeente met het orgel te vergeselschappen, dat is soo voor als nae de predike, met den psalm beginnende ende daermede eindigende", maar ook om een voorspel van 10 à 20 maten voor het psalmgezang te spelen om „niet alleen de stemmen der gemeente, maar zelf hare harten helpen bereiden tot die zedige en eerbiedige aandacht die in 't uitspreken van 't heilige Woord vereischt werd".
Op deze aanbeveling verscheen een reactie in de vorm van een geschrift van Jan Jansz. Calckman, getiteld „Antidotum, tegengift van 't gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de kerk der Nederlanden". Deze man veroordeelde het orgelgebruik als een menselijke en vleselijke nieuwigheid, die „de rustige gemeente onrustig maakt, de vromen worden er door onteerd". De organisten en predikanten, die het orgel trachten in te voeren, „streden indirectelijck tegen den waren godsdienst".
Deze reactie lokte op haar beurt weer een boekje uit van een ongenoemde voorstander, onder de titel „Korte aenwijsinghe, dat het Tegengift van den Orgel-bestormer ongesont is".

Geen principiële bezwaren
Hoewel het boekje van Huygens in 1659 opnieuw verscheen, was het pleit nog lang niet gewonnen, want vier jaar later gaf Voetius zijn „tegengift" ook nog eens uit. Toch werkte de gedachte van Huygens steeds meer door en besloten steeds meerdere kerkeraden tot het orgelspel „om de gemoederen te meerder op te wekken tot het loven en danken van God almachtig". Slechts in enkele gevallen bleef men zich verzetten. Zoals in de kerk van Wemeldinge waar men in 1787 nog een erfstelling aanvaardde van de door een overleden ambachtsvrouwe gestelde voorwaarde, dat er nimmer een orgel in het kerkgebouw zou worden geplaatst.
Vooral na de invoering van de nieuwe psalmberijming in 1773 kwam er een ware hausse in de orgelbouw, omdat vele kerkeraden, welke voorheen een orgel hadden geweerd, toen de noodzaak inzagen van een goede begeleiding van de nieuwe zangwijzen. Zo werden in kerken, waarin nog nimmer een orgel was geweest, nu orgels gebouwd. Deze hausse herhaalde zich nog eens na de ontvangst van de gezangenbundel in 1805.
Inmiddels was echter de strijd om het orgel volstreden en nergens werd nog een klank gehoord tegen het orgel. Zelfs in de kerken van de Afscheiding heeft men het orgelspel als een wezenlijk element in de eredienst geaccepteerd. Werd het orgel in onze kerken als gevolg van het vele dilettantisme niet hoog aangeslagen, principiële bezwaren zijn nimmer vernomen. En daarom:
Laat zich 't orgel overal
Bij het juichend vreugdeschal,
Tot des Heeren glorie, paren.

En toch zijn er nog kerken in Schotland en Australië waar het orgel contrabande is. Belangrijk is dat het orgel goed bespeeld wordt, de organist zijn dienende taak verstaat en het orgel als middel wordt beschouwd om de eredienst op de juiste wijze te doen plaats hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1964

De Wekker | 8 Pagina's

Laat zich 't orgel overal . . .

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1964

De Wekker | 8 Pagina's