Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Assen 1926 opgeheven (V)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Assen 1926 opgeheven (V)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De generale synode van Apeldoorn 1961/1962 der Geref. Kerken ontving een brief van ds Th. Delleman, waarin verzocht werd enige deputaten te benoemen met de opdracht na te gaan in hoeverre (of in welk opzicht) de uitspraken van de synode van Assen 1926 nog bindend zijn. Deze synode besloot het schrijven van ds Delleman in handen te stellen van een aantal deputaten met de opdracht de volgende daarvoor aangewezen synode hierover van advies te dienen.
De ter uitvoering van dit besluit benoemde deputaten adviseerden de synode van Groningen 1963/1964 de binding aan de leeruitspraak van de synode van Assen 1926 op te heffen. De gronden, hiervoor aangevoerd, werden echter door de synode onvoldoende geacht. Ook onder hen, die met de deputaten van mening waren, dat de binding aan de uitspraak van Assen moest worden opgeheven, waren er, die oordeelden, dat de synode in dezen geen definitieve uitspraak mocht doen zonder op de zaak zelf in te gaan.
De synode deed een uitspraak, waarin zij konstateerde, dat de leeruitspraak van de synode van Assen 1926 thans niet meer volledig kerkelijk functioneert", en als haar oordeel uitsprak, dat „het niet wenselijk is in dit stadium maatregelen te nemen, welke zouden leiden tot een opnieuw volledig doen functioneren van die uitspraak". De synode besloot opnieuw deputaten te benoemen, met de opdracht ,,zich te beraden over de vraag of en in hoeverre de leeruitspraak van Assen 1926 terzijde moet worden gesteld en eventueel door andere uitspraken moet worden vervangen, met name ten aanzien van de huidige beschouwingen over de eerste hoofdstukken van het boek Genesis, in het bijzonder in verband met wat de belijdenisgeschriften daarover uitspreken".
Het door de synode van Groningen benoemde deputaatschap deelde aan de synode van Middelburg 1965/1966 mee, dat, zou de zaak tot een goed einde worden gebracht, het z.i. nodig was, dat een deputaatschap van meer gedifferentieerde samenstelling werd benoemd en dat de opdracht anders werd geformuleerd. De synode gaf aan deze suggestie gehoor, nadat er krachtige pogingen waren gedaan tot een beslissing in deze zaak te komen. Voorstellen in die richting kregen echter niet voldoende bijval. Als voornaamste oorzaak daarvan werd genoemd, dat er geen rapport was, op grond waarvan een beslissing aangaande de „zaak-Assen 1926" kon worden genomen. Tenslotte besloot de synode „negen deputaten te benoemen met de opdracht:
a. rekening houdend met alles wat op de synode van Middelburg 1965/1966 in dit opzicht ter tafel is geweest, de vraag te beantwoorden, hoe gehandeld moet worden met de in Assen 1926 gedane leeruitspraak;
b. daarbij, voorzover nodig om deze vraag te beantwoorden, zich meer in het algemeen te bezinnen op het karakter van het Schriftgezag; en
c. hun rapport aan alle kerken toe te zenden, zo mogelijk zes maanden en tenminste drie maanden vóór de synode, waarbij het zal worden ingediend, bijeenkomt".
Tot deputaten werden benoemd dr. G. C. Berkouwer, dr. W. H. Gispen, drs. K. G. Idema, dr. J. L. Koole, dr. A. D. R. Polman, dr. N. H. Ridderbos, dr. J. Schelhaas, dr. D. van Swigchem en ds S. van Wouwe, voornamelijk de dogmatici en oudtestamentici van de Geref. Kerken.
Op de synode van Amsterdam-/Lunteren 1967 kon dit deputaatschap niet komen met een eenstemmig advies. Dr. Schelhaas kwam naast het meerderheidsrapport met een minderheidsrapport, waarin deze aan zijn gevoelen uiting gaf.
Het meerderheidsrapport bevat het advies, dat de synode zal uitspreken dat de uitspraak van Assen 1926 ,,niet langer als bindende leeruitspraak in de kerken zal gelden".
Met nadruk wordt voorop gesteld, dat het een levensbelang van de kerk is, dat gehandhaafd blijft de belijdenis: „Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. En wij geloven zonder twijfeling al wat daarin begrepen is" (art. 5 N.G.B.).
Men stelt zich echter de vraag of het aanvaarden, dat de bijbel volkomen betrouwbaar is, inderdaad in zich sluit het aanvaarden, dat de vier onderhavige bijzonderheden van Gen. 2 en 3 (de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens) in eigenlijke of letterlijke zin zijn op te vatten, en dus zintuiglijk waarneembare werkelijkheden waren.
Men meent deze vraag ontkennend te kunnen beantwoorden en beroept zich er op, dat in de laatste tientallen jaren zowel het bijbelonderzoek als de natuurwetenschappen belangrijke ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Wat dit laatste betreft denkt men vooral aan wat de natuurwetenschap leert omtrent het ontstaan van het mensengeslacht. De mens zou honderdduizenden jaren geleden in een ontwikkeling zijn ontstaan. Dat is een ander beeld dan Genesis ons geeft. Is dat geen aanleiding om de vraag te stellen, of de onder ons traditionele exegese van de eerste hoofdstukken van Genesis de alleen aanvaardbare exegese is?
Bovendien hebben de opgravingen ons geleerd, dat de bijbel met ontelbare draden verbonden is aan de wereld, waarin hij is ontstaan. Steeds duidelijker is geworden, wat reeds Bavinck heeft gezegd, dat de openbaring Gods niet abstract-supranatureel is, maar ,,is ingegaan in het menselijke, in personen en toestanden, in vormen en gebruiken, in geschiedenis en leven".
De opstellers van het rapport denken onder meer ,,aan de beperkte woordenschat en uitdrukkingsmogelijkheden, aan bepaalde denkpatronen, cultuurmilieu, tijdgebondenheid, aan een begrensd en situatief bepaald adres, waarmee elke auteur moest rekenen om niet in de lucht te spreken, aan een primitieve natuuromschrijving, aan uitdrukkingen ontleend aan een antiek wereldbeeld, aan een historiebeschrijving, die in verschillende opzichten anders is dan de onder ons gebruikelijke, aan tal van continue woorden, die toch in de voortgang der openbaring en zo ook in de Heilige Schrift zichzelf in betekenis niet gelijk blijven en diepere dimensies gaan vertonen".
Naar het oordeel van deputaten heeft de synode van Assen 1926 er ook te weinig oog voor gehad, dat in Gen. 2 en 3 een zeer speciaal genre van historiebeschrijving wordt gebruikt. Er worden dingen beschreven, waarvan geen mens getuige is geweest. En of er een onafgebroken keten van overlevering is geweest tussen Adam en Abraham is in het geheel niet zeker. De mededeling in Joz. 24:2, dat Abraham is geroepen uit een geslacht, dat andere goden diende, zou voor het tegendeel kunnen pleiten.
Bovendien wordt er op mensvormige wijze over God gesproken en dat zou betekenen, dat deze wijze van spreken over God niet in eigenlijke zin moet worden opgevat.
Deputaten willen volledig vasthouden aan de historiciteit van wat ons in Gen. 2 en 3 wordt meegedeeld. Ook is het geenszins hun bedoeling een poging te doen om aan te tonen, dat de vier bekende bijzonderheden geen zintuiglijk waarneembare werkelijkheid waren. Maar het is voor hen een kwestie van exegese, waarbij de kerk haar leden enige vrijheid moet laten. Daar Gen. 2 en 3 een historieschrijving van een zeer speciale aard bevatten, zal men — naar gedachte van deputaten — voorzichtig moeten zijn in het vaststellen van wat de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal in zijn spreken over de vier bekende bijzonderheden is. „Het ten volle willen handhaven van de belijdenis aangaande de Schrift, zoals die o.a. in art. 4 en 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis is onder woorden gebracht, behoeft de kerk niet te verhinderen haar leden enige armslag te geven bij het onderzoek naar de bedoeling van Gen. 2 en 3 in haar spreken over de onderhavige bijzonderheden".
Dr. Schelhaas wijst heel deze redenering van het rapport af. Zijn standpunt is hetzelfde als van Assen 1926, waarvan de onhoudbaarheid uit de Heilige Schrift niet is aangetoond. En verder zijn zijn overwegingen, dat niet is aangetoond, dat — bij welk genre van geschiedbeschrijving ook, zolang men aan geschiedbeschrijving vasthoudt — er enige grond is om de zintuiglijke waarneembaarheid van de vier door de synode van Assen 1926 genoemde bijzonderheden disputabel te stellen; dat niet is aangewezen, dat er een aannemelijke exegese van Genesis 3 mogelijk is met loslating van de zintuiglijk-waarneembaarheid van de vier genoemde bijzonderheden; dat derhalve onaangetast is gebleven de leeruitspraak van de synode van Assen 1926; dat het ook met het oog op de stand van zaken in kerk en theologie noodzakelijk is, dat de uitspraak van Assen 1926 wordt gehandhaafd, opdat de leer van de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift in de Geref. Kerken niet van haar wezen, zin en kracht beroofd wordt.
Na een uitvoerige discussie besloot de Geref. Synode op donderdag 21 september j.l. de uitspraak van Assen op te heffen.
We laten hier de tekst van het synodebesluit volgen:

De synode spreekt uit:
1. dat zij ten volle de zorg van de synode van Assen 1926 deelt, dat het gezag van de Heilige Schrift door de kerk dient te worden geëerbiedigd;
2. dat zij zich niet bevoegd acht over de specifieke aard van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 zich een dusdanig gefundeerd oordeel te vormen, dat zij de exclusieve wijze, waarop door de synode van Assen 1926 uitspraken zijn gedaan over de klaarblijkelijke betekenis van bepaalde bijzonderheden van dit verhaal kan blijven volgen;
3. dat intussen hetgeen in de belijdenis der kerk (Zondag 3 en 4 Heidelbergse Catechismus; art. 14 en 15 Ned. Geloofsbelijdenis) over de oorsprong der zonde en de gevolgen van de zondeval onder woorden is gebracht de fundamentele betekenis, die de Schrift in het Oude en Nieuwe Testament (o.m. in Romeinen 5) aan deze geschiedenis toekent, duidelijk tot uitdrukking brengt en daarom ook als van waarlijk belang voor de verkondiging van het evangelie door de kerk als gezaghebbend dient te worden gehandhaafd.

Besluit:
Dat de uitspraak van de buitengewone generale synode gehouden te Assen van 26 januari tot 17 maart 1926: ,,a. dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken, en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten, en dus zintuiglijk waarneembare werkelijkheden waren; en b. dat derhalve de mening van dr. Geelkerken, als zou men disputabel kunnen stellen, of deze zaken en feiten zintuiglijk waarneembare werkelijkheden waren, zonder met het in art. 4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis beleden gezag der Heilige Schrift in strijd te komen, moet worden afgewezen" (zie acta synode Assen, 1926, art. 149, onder ,,spreekt uit" B, 2e en onder ,,besluit" A, 1e) niet langer als leeruitspraak in de kerken zal gelden.

We hopen de volgende maal op deze uitspraak terug te komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 november 1967

De Wekker | 8 Pagina's

Assen 1926 opgeheven (V)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 november 1967

De Wekker | 8 Pagina's