Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Assen 1926 opgeheven (VIII - Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Assen 1926 opgeheven (VIII - Slot)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De historiciteit van Gen. 2 en 3
Wie uitgaat van de resultaten van de moderne natuurwetenschap moet tot een geheel andere beschouwing van Gen. 2 en 3 komen dan onze belijdenis en ook dan het N.T.
We kunnen er aan toevoegen: ook tot een andere beschouwing dan de geref. synode, want al laat deze ruimte van interpretatie, zij handhaaft het historisch karakter van deze hoofdstukken. Althans van de zondeval.
Plaatsing van een historische Adam en een historische zondeval is vrijwel niet mogelijk bij de moderne natuurwetenschappelijke beschouwing. Dan blijft er weinig anders over dan te spreken van een Israëlietische geloofsvisie, waarin al of niet van oud-oosters mythisch materiaal is gebruik gemaakt, of van een religieuze boodschap, die in zijn algemeenheid wel te aanvaarden is als een prediking van de onafgebroken zondigheid en vijandigheid tegenover God van het menselijk geslacht, maar niet van historische werkelijkheden. Men is dan dichter in de buurt van Bultmann dan men soms wil of zich bewust is.
Maar als men met het N.T., zoals ook de synode doet, vasthoudt aan de historiciteit van de zondeval, kan men dan de historiciteit van wat ons omtrent de toedracht daarvan vermeld wordt loslaten?
Het paradijsverhaal vormt een eenheid. Met de zondeval hangt het proefgebod samen, met het proefgebod de boom der kennis van goed en kwaad. Een wezenlijk element bij de zondeval is de verleiding door de slang.
Kan men aan het één als historische werkelijkheid vasthouden en het andere loslaten? Moet men niet tenslotte komen tot een loslating van het hele verhaal als een beschrijving van.wat werkelijk is gebeurd?
Dat lijkt mij het onbevredigende in de uitspraak van de synode. Ik dacht ook, dat er weinigen mee tevreden zijn. Wat bereikt is, is de opheffing van 1926. De synode heeft duidelijk gezegd, dat men daarmee niet alle kanten op kan. Maar er zijn velen, die verder willen en ook al lang veel verder zijn. Zij zijn blij, dat de synode in elk geval één stap in de in hun oog goede richting heeft gedaan. En ze menen, dat de rest wel volgen zal, in elk geval volgen moet.
En dat is juist de vrees van hen, die de opheffing van 1926 betreuren. En ik dacht niet ten onrechte.
De moeilijkheid zit hierin, dat de synode een uitspraak heeft gedaan zonder zelf te weten hoe het nu precies met Gen. 2 en 3 zit. Zij heeft 1926 eerlijkheidshalve opgeheven. Zij wil niet binden aan iets, waaromtrent ze zelf in onzekerheid verkeert. Maar daarmee is het hele geval in een akelig stadium van onzekerheid gekomen. En dat wordt door een beroep op de belijdenis niet weggenomen.
Er is geen twijfel aan, dat in onze belijdenis wat Gen. 2 en 3 ons meedelen als historische werkelijkheid wordt genomen. Kan men zich voor één element, de zondeval, op de belijdenis beroepen en het andere in dat verband disputabel stellen? Behalve Zondag 3 en 4 spreekt ook Zondag 6 over Gen. 2 en 3. Het paradijs, waar God voor het eerst Zijn evangelie heeft afgekondigd, is daar evengoed een historische werkelijkheid als de „patriarchen" en ,,profeten" dat zijn. Behalve de zondeval heeft ook het evangelie in het paradijs plaats gehad. Dit is toch maar niet een tijdgebonden visie van de opstellers van de Katechismus? Welke normen moet men aanleggen voor wat historiciteit heeft en wat niet? Daarmee is echter niet alles gezegd.

De specifieke aard van het Schriftverhaal
De Synode spreekt van „de specifieke aard van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3".
Die kan men, dacht ik, niet ontkennen. We hebben daarin met een vorm van geschiedschrijving te doen, die we nergens elders in de bijbel hebben. Overal hebben we te doen met geschiedenis, die wordt beschreven of verhaald door mensen, die er bij zijn betrokken geweest. Nergens heeft die beschrijving plaats op een wijze, waarop men zich vroeger de mechanische inspiratie voorstelde. De inspiratie van de Schrift heeft op menselijke wijze met menselijke middelen plaats gehad. Kunnen we aannemen dat Adam zelf heeft opgeschreven, wat hij in het paradijs heeft meegemaakt? We hebben daarvoor geen enkel bewijs. Is wat daar gebeurd is overgeleverd van ouder op kind? Kan Mozes of welke bijbelschrijver ook uit die traditie hebben geput? Het is zeer onwaarschijnlijk. Hebben we te doen met een rechtstreekse mededeling van God? Hoe is deze mededeling dan tot de mens gekomen? Als een rechtstreeks dictaat? Of op de wijze, waarop God door profeten heeft gesproken? Dragen deze hoofdstukken dan een profetisch karakter? Alleen met dit verschil dat meestal de openbaring van God aan de profeten op de toekomst en in deze hoofdstukken op het verleden betrekking heeft? Maar dat komt meer voor, dat door de openbaring Gods aan de profeten het verleden wordt verkondigd en doorlicht, vgl. Ezech. 20, Hos. 11, Mich. 6 e.a. Dragen de hoofdstukken inderdaad een profetisch karakter? In elk geval dragen ze een eigen aard. Moeten ze daarom ook anders dan andere geschiedverhalen worden gelezen en verklaard? Er worden feiten verhaald, maar gebeurt dit toch soms op symbolische wijze?
Er is voor de oosterling veel minder een tegenstelling tussen symbool en werkelijkheid dan vaak bij ons.
In elk geval zullen we er rekening mee moeten houden, dat wat ons in de eerste hoofdstukken van de bijbel wordt meegedeeld in eerste instantie is gekomen tot het volk van Israël, in een bepaalde tijd. Dat betekent dan dat we daarin ook aansluiting hebben bij de denk- en de bevattingswereld van het oude Israël. Nooit heeft God Zijn openbaring gegeven in een tijdloze vorm, maar altijd in aansluiting aan bepaalde situaties. We behoeven slechts te denken aan de wetgeving op de Sinaï en de prediking van de profeten.
God heeft ook Zijn openbaring gegeven in de taal van Israël, ook in Gen. 2 en 3. en dat is reeds een aanpassing.
Maar niet alleen zijn deze hoofdstukken voor zover wij weten in hun oudste vorm in de Hebreeuwse taal gegeven, er staan ook prachtige Hebreeuwse woordspelingen in. Omdat de vrouw uit de man genomen is heet zij „mannin" (Gen. 2: 23). In het Nederlands wil die woordspeling niet, vandaar dat het on-Nederlandse woord „mannin" gekozen is naar analogie van boer en boerin, leeuw en leeuwin, maar in het Hebreeuws is het woord ,,vrouw" (isjah) de vrouwelijke vorm van „man" (isj). Het Hebreeuwse woord voor „mens" is adam, want hij is uit de adamah, de aardbodem, genomen (2:17). De vrouw heet Eva (levende), omdat zij de moeder is van alle levenden (3:20).
Moeten we aannemen, dat in het paradijs Hebreeuws gesproken is? Vroeger dacht men dit wel, maar de geschiedenis van de Hebreeuwse taal maakt dit onmogelijk. Werd in het paradijs een taal gesproken, waarin dezelfde woordspelingen mogelijk waren? We weten van de taal van het paradijs niets af. Maar dat doet er ook niet toe. De hele geschiedenis wordt gezet in de taal van de Israëliet. En de woordspelingen maken hem opeens verbanden duidelijk. Hier is duidelijk van aanpassing sprake aan de taalwereld van Israël.
Maar zijn er zo ook elementen in het verhaal, die als aanpassingen aan Israels voorstellingswereld moeten gezien worden? De oosterling heeft behoefte aan plastische voorstelling. God heeft Zich in Zijn openbaring daarbij aangesloten. Heel het O.T. bewijst dat. Denk aan de dikwijls plastische tekeningen in de prediking der profeten. Niet altijd moet wat zij zeggen letterlijk genomen worden. Evenmin als de gelijkenissen, waarvan Gods openbaring vol is.
Moeten we ons in Gen. 2 : 7 God voorstellen als iemand, die uit het stof van de aarde een pop boetseert en hem dan de levensgeest inblaast? Dat is beslist niet de enige mogelijkheid. Reeds de kantekenaren op de Statenvertaling zeggen, dat dit „menselijkerwijze van God gesproken" is. En er zijn meer dingen, die in het paradijsverhaal „menselijkerwijze" gezegd worden.
God wandelde in de hof in de avondkoelte en de mens hoorde Zijn voetstappen naderen (3:9). Dit is toch ook wel zeer mensvormig gezegd.
In 3 : 21 staat, dat God voor de mens en zijn vrouw klederen van vellen maakte en hen daarmee bekleedde. Calvijn zegt, dat dit niet betekent dat God huidenbereider of kleermaker is geweest, maar dat Adam en Eva zich kleren van huiden maakten. Maar omdat ze van Godswege tot dit besluit waren aangedreven, noemt Mozes God de Maker.
We zullen dit Calvijn zeker niet precies zo na zeggen, maar duidelijk is, dat ook Calvijn meent, dat Gen. 2 en 3 zeker niet in alles letterlijk moet genomen worden.
Wij hebben een sterk ontwikkeld historisch bewustzijn en kunnen alleen maar onderscheiden tussen wat echt en niet echt gebeurd is. Daarmee ontken ik niet dat wat ons in Gen. 2 en 3 wordt meegedeeld niet echt gebeurd is, maar we moeten toch wel rekening houden met een bijzondere wijze waarop dit gebeurde wordt meegedeeld.
En we zullen nog veel meer moeten proberen te verstaan hoe de Israëliet deze geschiedenis heeft opgevangen en verwerkt. Zo heeft de slang bij hem zeker niet die problemen opgeroepen die hij bij velen in onze tijd oproept. Daaruit blijkt al dat de Israëliet de geschiedenis heel anders heeft opgevangen dan wij.
Ongetwijfeld heeft de Israëliet bij het woord slang direkt dit dier gezien in verband met de godsdienstige opvatting van zijn dagen, waardoor de slang op vele plaatsen als wijsheids- en als levensdier vereerd werd.
Gen. 2 en 3 openbaren ons historische feiten. Maar dan al dadelijk historische feiten van een bijzonder soort. Zij maken niet als andere historische feiten deel uit van het historisch proces, dat de mensheid doormaakt, maar staan aan het begin daarvan. Met een onderscheiding tussen „historie" en „geschiedenis" komen we niet veel verder. Er worden ons werkelijkheden verkondigd, waarvan de gevolgen tot op de dag van heden voortduren. Maar de wijze waarop ons de werkelijkheden worden meegedeeld blijft ons voor vragen stellen. Het is de vraag of alles zo „klaarblijkelijk" is als wel gedacht is.
Dat behoeft geen tekortdoening aan de Schrift te betekenen. We moeten proberen de Schrift te verstaan vanuit haar eigen aard en bedoelen. En dat onafhankelijk van de natuurwetenschap.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1967

De Wekker | 8 Pagina's

Assen 1926 opgeheven (VIII - Slot)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1967

De Wekker | 8 Pagina's