Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Groet of zegen?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Groet of zegen?

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit artikel, dat op verzoek geschreven wordt, gaat het om een onderdeel van de orde van dienst, die gevolgd wordt in de samenkomst der gemeente.
De situatie in onze kerken is zó dat er eigenlijk nooit een advies gegeven is over deze orde zodat, kerkrechtelijk gezien, elke gemeente kan doen wat zij verkiest. Praktisch komt dit dan soms hier op neer dat elke voorganger, in overleg met zijn kerkeraad, een eigen orde kan volgen. Dat is niet in overeenstemming is met de lijn der vaderen, is wel duidelijk.
Deze toch hebben in de zeer onrustige tijd, van de laatste helft van de 16e eeuw, zich in 1574 reeds bezig gehouden met de gewenste eenheid in de orde van dienst, opdat ook daarin de plaatselijke kerken elkaar zullen kunnen herkennen als behorend tot één lichaam.
Het is wel jammer dat aan dit oud advies onze kerken zich niet hebben gehouden en er in de kerkelijke weg niet een aanbevolen orde van dienst tot stand gekomen is.
Levendig herinner ik mij nog hoe wijlen prof. Wisse, op de Synode van 1931, voor deze eenheid in de liturgische orde een krachtig pleidooi voerde, (hij doceerde destijds de ambtelijke vakken) en daarbij wees op Calvijn en de vaderen uit de 16e eeuw. Er werd echter niet de nodige aandacht aan geschonken. Uit de classisverslagen blijkt dat deze zaak nu waarschijnlijk ter Synode zal komen.
Na deze inleidende opmerkingen komen we dan tot het eigenlijke punt dat hier aan de orde komt. Het gaat n.l. over de aanvang van de dienst.
In de meeste gevallen wordt deze geopend met het z.g. „votum”. Eigenlijk een heel verkeerde latijnse benaming. Het woord betekent: wens. Maar dit eerste woord in de samenkomst der gemeente is geen wens. Het is een aanvangswoord, waarmee de gemeente zich door de voorganger stelt voor Gods aangezicht en uitdrukt dat zij zich dat bewust is.
Wijlen prof v.d. Meiden heeft dit eens aldus omschreven: „Het is een plechtige verklaring, waardoor het karakter van de gemeente wordt bepaald, n.l. dat zij God tegenwoordig weet, alle verlossing in Hem heeft, alle hulp van Hem verwacht en tot Zijn dienst bereid is”.
Zó gezien krijgen deze aanvangswoorden: Onze hulp is in de naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft, een diepe zin.
Op deze eerste woorden volgt dan het onderdeel van de dienst, waarover het in dit art. verder gaat. Veelal gebruikt men de woorden: Genade, barmhartigheid en vrede zij u van God de Vader, door Christus Jezus onzen Heere, in de gemeenschap van de Heilige Geest.
Bij het uitspreken van deze woorden maakt de voorganger dan het zegenend gebaar van de opheffing der handen.
Wat is nu eigenlijk de zin van deze woorden?
Daarover heerst geen eenstemmigheid. Wel is men het er over eens dat dit niet gelijk te stellen is met de eigenlijke zegen aan het slot van de dienst, waar in de naam des Heeren de gemeente gezegend wordt. Daarvoor wordt dan gebruikt óf de z.g. Aäronitische zegen uit het O.T. of de apostolische zegen uit het N.T.
Het komt mij voor dat de gemeente over het algemeen dit verschil tussen de slotzegen en de woorden aan de aanvang van de dienst niet verstaat.
Nu is dit misverstand wel te verstaan omdat het eigenlijk bevorderd is, allereerst door het gebruik van verschillende woorden en vervolgens door het zegend gebaar dat sterk aan de nadrukkelijke zegen doet denken.
Men heeft dan ook in het verstaan van deze woorden verschillende wegen gevolgd.
Men kan hier eigenlijk van vierderlei opvatting spreken.
Sommigen denken aan een wens van de voorganger voor de gemeente. Nu valt dit moeilijk te rijmen met de betekenis van de aanvangswoorden. Als vervolg daarop kan geen wens van de voorganger verwacht worden.
Ik herinner mij uit mijn jeugd nog dat dit wenskarakter wel sterke nadruk kreeg in de toen gebruikelijke orde en de daarbij gebruikte woorden.
De orde was als volgt: Psalm, kort gebed, Wet- en Schriftlezing en dan volgde de zegenwens, die, als ik het mij goed herinner, aldus gesteld werd: Geliefde gemeente en gij allen, die met ons vergaderd zijt om Gods Woord te horen en zijn aangezicht te zoeken, genade, barmhartigheid en vrede, zij u bij de aanvang geschonken en bij de voortgang rijkelijk vermenigvuldigd van God de Vader, door Christus Jezus de Heere in de gemeenschap van de Heilige Geest.
Hierbij werd dan ook het zegenend gebaar van de opgeheven handen gemaakt. Men kan hier dus een zegen-wens uit lezen. Opmerkelijk is hierbij de onderscheiding tussen gemeente en de „gasten”, waardoor eigenlijk dit wenskarakter nog meer aan de dag treedt.
Anderen hebben gedacht aan een aanvangsgroet.
Zij kunnen zich beroepen op de christelijke oudheid. Het is duidelijk dat deze aanvangsgroet toen zeer gebruikelijk was.
Voorganger en gemeente begroeten elkaar bij de aanvang van de samenkomst als volgt: Voorganger: De Heere zij met u. Gemeente: En met uwen geest (d.i. met u).
Van Augustinus is bekend dat hij deze groet meer dan eens tijdens de dienst herhaalde.
Soms ook werd deze aanvangsgroet tot een korte samenspraak tussen voorganger en gemeente:

Voorg.: De Heer zij met u.
Gem.: En met uwen geest.
Voorg.: Omhoog de harten.
Gem.: Wij houden ze tot God geheven.
Voorg.: Laat ons de Heere dankzeggen.
Gem.: Dat is waardig en betamelijk.

Hierbij werd dan uiteraard geen zegenend gebaar gemaakt. Dit zou hierbij niet passen.
Naar deze oud-christelijke gewoonte willen sommigen terug. Het Dienstboek voor de Ned. Herv. Kerk en ook de Orden van Dienst van de Geref. Kerken schrijven: De groet kan ook wederzijds worden gesproken doordat de dienaar zegt: „De Heer zij met u”, waarop de gemeente antwoordt: „Ook met u zij de Heer”.
De officiële toelichting schrijft: „Het is een groet, waarbij de voorganger een groetend gebaar dient te maken”. Waarin dit gebaar bestaat wordt niet nader aangegeven, zodat hierbij verschillend gemanipuleerd wordt. Deze groet wordt dan uiteraard met open ogen gesproken. Was dit werkelijk een groet dan zou deze m.i. vóór het z.g. votum moeten worden gezegd.
Zij die voor deze groet-gedachte niet veel voelden hebben van dit onderdeel van de dienst gesproken als van de zegengroet. De meeste nadruk viel dan op zegen. Graag heeft men zich daarvoor beroepen op de aanvang van verschillende brieven van de apostel Paulus. Deze geschreven groet-zegen zou dan op den duur overgegaan zijn in de liturgie. En, zo zei men dan, voor de Oosterling heeft het uitspreken van een dergelijke groet het karakter van een zegen. Men vergeet hierbij echter dat men deze zelfde groet-zegen ook vindt bij de brieven, die slechts aan één persoon gericht zijn en daar dus in het geheel geen liturgisch karakter hebben. (Zie de aanvang van de beide brieven aan Timotheus alsook die aan Titus).
Daar valt het accent dus veel meer op de groet dan op het zegenend element daarin.
Het komt mij tenslotte voor dat zij gelijk hebben, die bij dit onderdeel van de dienst niet de aanknoping leggen met de oud-christelijke groet noch ook direct verband zoeken met de aanhef van de apostolische brieven, die immers in vergelijking met onze samenkomsten een ander karakter hebben, maar die een nauw verband leggen met de aanvangswoorden (votum) en de woorden, die daar op volgen. Het is dan veel meer een betuiging van de zijde Gods (hier dan vooral de Drieëenheid niet uit het oog verliezen) die verzekert wat in deze samenkomst van Hem met zijn volk verwacht mag worden. In deze richting wees ook prof. v.d. Meiden in zijn leergang „De Liturgie in onzen eeredienst” al heeft hij deze opvatting niet consequent gehandhaafd.
Het eerste woord is dan de betuiging van de gemeente: Onze hulp enz. Het tweede woord is dan de verzekering daarop van de zijde des Heeren, dat zijn volk niet tevergeefs het oog op Hem gevestigd heeft: Genade, vrede en barmhartigheid zij u enz.
Blijft dan nog de vraag of hierbij het zegenend gebaar wel beslist nodig is. Ik meen van niet. Wanneer dit achterwege zou blijven komt ook het duidelijkst het verschil met de slotzegen uit, die voluit het karakter van de zegen draagt.
Voor wie deze zaken in de dienst echt levendig en niet maar vaste vormen zonder meer zijn, hebben zij rijke betekenis in het verkeer van de gemeente voor Gods aangezicht, en is het zinvol over de betekenis na te denken.

Kremer

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1968

De Wekker | 8 Pagina's

Groet of zegen?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1968

De Wekker | 8 Pagina's