Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Generale Synode 1968 (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Generale Synode 1968 (IV)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geref. Kerken
Na de Geref. Kerken (vrijgemaakt) kwamen de Geref. Kerken aan de beurt. Deputaten rapporteerden dat er in deze periode één samenspreking was geweest, waarop prof. dr. H. van Riessen een inleiding had gehouden. Hij stelde aan de orde: wat er reeds aan verschil was in vroeger jaren en wat daar later nog is bijgekomen.
In het slot van de bespreking werd van gereformeerde zijde gezegd: „Telkens wordt door de chr. geref. gezegd dat wij hun bezwaren bagatelliseren. Ten onrechte. Wij begrijpen zeer goed dat u door bepaalde verschijnselen in onze kerken pijnlijk wordt getroffen. Maar we zouden willen, dat u door iets anders in nog diepere lagen van uw existentie werd getroffen n.l. door droefheid om de gescheidenheid. Broeders, wij smeken u, gaat met uw gezicht naar ons toe staan. Geef er metterdaad blijk van, dat de gedeeldheid u leed is. U zoudt ons kunnen helpen”. Onze deputaten bleven er echter bij dat van gereformeerde zijde de bezwaren worden gebagatelliseerd. „Bij ons is er droefheid, omdat we met het gezicht naar u toe staan in het licht van Jezus' woord: dat zij allen één zijn. Onzerzijds smeken wij u: bagatelliseer niet”.
Na deze samenspreking stelden gereformeerde deputaten voor om een gemeenschappelijk rapport op te stellen. Het werd duidelijk dat deze deputaten een uiteenzetting van de standpunten wilden op de wijze waarop een openbaar debat verloopt: ieder krijgt twee rondes. Onze deputaten maakten hiertegen bezwaar „omdat we dan een fixatie zouden krijgen van onze verschillen, waaraan onwillekeurig officiële betekenis wordt toegekend”. Onze verhouding als kerken wordt op deze wijze „vastgesteld”, hetgeen niet dienstig is voor de toekomst van de kerken.
In de bespreking over dit gedeelte van het rapport werd op deze zaak ingegaan. De commissie van rapport meende dat het instemming verdiende wat deputaten voorstaan n.l. komen tot een zekere waardering van het gezamenlijk overleg. Maar toen in de bespreking duidelijk werd wat de eigenlijke bedoeling is, kregen deputaten opdracht naar bevind van zaken te handelen. Dit in overeenstemming met de slotconclusie uit het deputatenrapport: Het is deputaten duidelijk dat ook met betrekking tot de Gereformeerde Kerken moet worden opgemerkt: de weg tot samenspreking moet open blijven, hoewel er in de huidige situatie geen perspektief is in het samen spreken.

C.O.G.G.
Het volgende punt dat deputaten aan de orde stelden en door de synode behandeld werd was het Contact Orgaan van de Gereformeerde Gezindte. Deputaten rapporteerden gunstig over de verrichte arbeid. Een voor september 1966 uitgeschreven conferentie kon geen doorgang vinden, maar in april 1967 werd een druk bezochte conferentie gehouden over het onderwerp: De mondige christen in een mondige wereld. „Telkens weer merken we dat deze arbeid erg belangrijk is, maar geremd wordt zowel door het feit dat niet alle deelnemers officieel namens de kerken een plaats in het C.O.G.G. hebben als door onderlinge verschillen”. Een enkele vraag werd gesteld over deze onderlinge verschillen, die tot uiting kwamen bij de bespreking van de vraag over de te volgen koers, vooral op plaatselijk niveau. De synode sprak uit dat de arbeid van het contactorgaan gewaardeerd wordt. Zij gaf deputaten opdracht deze arbeid ook verder zoveel mogelijk te behartigen en te stimuleren.

Commissie Belijdenisgeschriften
In opdracht van deputaten doen voorzitter en secretaris mee aan het werk van de interkerkelijke commissie belijdenisgeschriften. Zij fungeren als waarnemers, werden als deelnemende leden behandeld, hadden een eigen inbreng en stemrecht evenals de vertegenwoordigers van andere kerken. Een der afgevaardigden vond dit weinig elegant.
Maar namens deputaten werd opgemerkt dat het weinig zin heeft nu verandering aan te brengen aangezien de arbeid bijna gereed is. Op verantwoorde wijze is getracht de belijdenisgeschriften in een verstaanbare taal weer te geven. Aan de inhoud is op geen enkele wijze getornd. Deputaten hadden opgemerkt; „Het feit dat we de belijdenis willen handhaven verplicht ons deze belijdenis zo goed mogelijk in deze tijd te bewaren, ook door haar zo duidelijk mogelijk te laten spreken”.
De synode sloot zich aan bij de commissie van rapport: met belangstelling ziet zij uit naar het resultaat van de bewerking der belijdenisgeschriften.

Raad van Kerken
Uitvoeriger werd op deze woensdagmiddag gesproken over de Raad van Kerken in Nederland. Deze Raad werd in juni van dit jaar opgericht ter vervanging van de Oecumenische Raad van Kerken. Gelijk bekend zijn de Geref. Kerken en de R. Katholieke Kerk niet bij de Wereldraad en dientengevolge ook niet bij de Oecumenische Raad (de landelijke afdeling van de Wereldraad) aangesloten. De oprichting van de Raad van Kerken maakt het mogelijk dat genoemde kerken van deze Raad wel lid zijn.
Deputaten moesten rapporteren dat zij als deputaten niet zijn uitgenodigd tot of op de hoogte gebracht van de oprichting. Enkele jaren lang zijn er volop besprekingen aan de gang geweest. Het moderamen van de geref. synode had dit meegedeeld aan deputaten vertegenwoordiging der kerken. Het bleek voor hen, die bij de oprichting betrokken waren moeilijk om te begrijpen dat de stukken die betrekking hebben op deze zaak gezonden dienden te worden naar deputaten eenheid. Dit adres was duidelijk opgegeven. Maar het voorbereidende comité zond de stukken naar scriba I van de Gen. Synode, die er van overtuigd was dat de stukken ook gezonden werden naar het genoemde deputaatschap en ze daarom niet alle heeft doorgezonden. Begrijpelijk dat over deze gang van zaken gesproken werd. Niet omdat onze kerken zo begerig zouden zijn om toe te treden tot genoemde Raad, maar wel omdat onze kerken op deze wijze voor een voldongen feit zijn gesteld, geen eigen inbreng hebben kunnen geven terwijl men toch prijs stelt op ons lidmaatschap. Vooral ds. op den Velde en prof. Oosterhoff stelden indringende vragen op dit punt. Beiden wezen op het hoge belang van deze zaak. Lid worden is niet gemakkelijker. Terzijde blijven staan heeft ook consequenties. Straks zal alleen met deze Raad gerekend worden als de kerken in Nederland vertegenwoordigend. Wie bij deze Raad niet is aangesloten staat aan de kant en wordt van allerlei zaken niet op de hoogte gebracht of buitengesloten. Oud. den Hertog opperde de suggestie dat de kerken, die zich niet bij deze Raad hadden aangesloten, samen een Raad zullen vormen: dus onze kerken, de Geref. Kerken (vrijgemaakt) en de Geref. Gemeenten.
Intussen hadden de deputaten de stukken ontvangen en op grond van die stukken de grondslag en doelstelling van de Raad aangewezen. „De deelnemende kerken moeten in elkander tekenen van de ware kerk herkennen en erkennen, dat Christus Zelf in en door deze kerken aan het werk is”.
Volgens het aanvaarde statuut heeft de raad inzonderheid tot taak „het beraad over en het gestalte geven aan de samenwerking en eenheid van de kerken in getuigenis en dienst; de gezamenlijke bezinning op vragen aangaande geloof en leven en het bevorderen van die bezinning in de kerken”.
De commissie „Kerk en kerken”, die ook over deze zaak rapporteerde, oordeelde dat de preambule algemeen en vaag is en onaanvaardbaar moet worden geacht als basis voor samenwerking. „Men kan haar blijkbaar uitleggen naar eigen inzicht”.
De commissie stelde verder: „Tegenover de Wereldraad van kerken zeggen wij neen. Hier hebben wij hetzelfde op landelijk niveau, hetgeen uit alles blijkt, ook uit de vorm van organisatie”. Deze commissie adviseerde dan ook niet als lid van de Raad van Kerken toe te treden. Wij kunnen ons niet stellen achter een getuigenis en dienst, die geen recht doen aan Christus als God en Zaligmaker in de volle schriftuurlijke zin van het woord. Wij kunnen ook om des gewetens wil niet in alle groeperingen tekenen van de ware kerk herkennen.
Terecht merkte de commissie op: Het afwijzen van samenwerking met de Raad van Kerken zal onze kerken in het isolement zetten, meer dan voorheen.
Deze zaak ontving brede bespreking. De gang van zaken met betrekking tot de stukken werd betreurd. Op deze wijze hebben we geen invloed kunnen uitoefenen ten goede, verondersteld dat dit mogelijk zou geweest zijn. De bezwaren tegen aansluiting werden door vele afgevaardigden aangevoeld. Maar is het nu reeds de tijd om te besluiten geen lid te worden? We moeten zeker principieel zijn, maar ons ook terdege bewust zijn van de practische consequenties.
Prof. van Genderen stelde voor uit te spreken dat we ernstige bezwaren hebben en die bezwaren aan de Raad mee te delen.
In de laatste zitting van de synode op vrijdagmiddag werd de zaak afgerond. De synode sprak toen uit ernstige bezwaren te hebben tegen de Raad van kerken, zoals deze thans is geconstitueerd, waarom zij er niet toe kan besluiten dat onze kerken daarin zullen participeren. Zij besloot deputaten voor eenheid van de geref. belijders op te dragen enkele bezwaren ter kennis van de Raad van Kerken te brengen. Deze bezwaren raken een uitdrukking uit de Preambule van het Statuut „het geloof in de ene Heer Jezus Christus, het Hoofd der kerk en de Heer der wereld”, die blijkbaar zo kan worden uitgelegd, dat ook kerken en groepen die het geloof in de Drieënige God niet belijden, deze woorden kunnen aanvaarden. Het tweede bezwaar raakt art. 2 waar gesproken wordt over het gestalte geven aan de samenwerking en eenheid van de kerken in getuigenis en dienst „zonder dat duidelijk uitgesproken wordt dat een raad van kerken alleen gestalte mag geven aan de eenheid, die in Christus is gegeven, en aan een samenwerking die met het Woord van God in overeenstemming is”.
Deze beslissing werd met algemene stemmen genomen.
Na de afwerking van deze zaak ging de synode in comité voor de behandeling van verschillende bezwaarschriften, die op één zaak betrekking hadden.

Art. 36 N.G.B.
Reeds 40 jaar lang is er op onze generale synodes gesproken over art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Het begon in 1928 toen een gravamen werd ingediend door br. P. Buter te Amsterdam tegen de zinsnede „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk des antichrist te gronde te werpen”. De synode achtte het gravamen ongegrond, o.m. omdat door schrapping van bedoelde zinsnede „een gewichtig gedeelte” zou worden weggenomen. Tegen deze uitspraak werd appèl aangetekend door ds. C. v.d. Zaal bij de synode van Hilversum 1937. Deze synode benoemde deputaten om de zaak van art. 36 in studie te nemen en de volgende synode van advies te dienen. Die volgende synode, Apeldoorn 1941, moest constateren dat deputaten „door omstandigheden” niet in staat waren geweest een rapport in te dienen. Daarna is de zaak blijven rusten tot de synode van Rotterdam 1959. De Geref. Oec. Synode van 1949 had n.l. uitgesproken dat aan een gemeenschappelijke wijziging van de bestreden woorden uit art. 36 behoefte bestond. Als gevolg hiervan besloot de gen. synode van de geref. kerken, 1949, deputaten te benoemen m.b.t. deze zaak, die tot taak hadden eventueel na te gaan op welke wijze het aanbeveling verdiende het door de G.O.S. van 1949 beoogde doel te verwezenlijken. Het werk van deze deputaten leidde er toe dat de geref. synode van Rotterdam 1952/'53 uitsprak dat er gegronde aanleiding was de gehele derde volzin van art. 36 te wijzigen. Men wilde dit niet op eigen houtje doen, maar in overleg treden met de kerken die op basis van de N.G.B, staan. Een bepaalde formulering was als richtlijn aanbevolen. Deze formulering werd ook aan onze kerken ter overweging voorgelegd. De synode van Rotterdam, 1959, besloot deputaten te benoemen ter bestudering van de vragen m.b.t. art. 36 mede ter voortzetting van de door gen. synode van Hilversum, 1937, gevraagde studie. Deze deputaten brachten aan de synode van Haarlem-Santpoort verslag uit. Deze synode besloot toen deputaten te benoemen voor nader overleg met de Geref. Kerken inzake art. 36 waarbij o.m. „als richtlijn diende te worden gebruikt, dat wanneer de gehele derde volzin van art. 36 zou vervallen „een gewichtig beginsel” in dit artikel zou worden gemist en dat de wijze waarop dit beginsel in art. 36 onder woorden wordt gebracht, vragen en bedenkingen oproept”. Het bedoelde overleg heeft plaats gevonden.
Hierover werd gerapporteerd in 1965. Onze deputaten hadden de indruk gekregen dat geref. deputaten „niet geheel afwijzend stonden tegenover een positieve aanvulling van de voorgestelde nieuwe formulering, doch zij voegden hieraan toe, dat de voorgestelde formulering reeds een zekere sanctie had gekregen, nu zij door de G.O.S. (van 1963) was aanvaard. In verband hiermede besloot de synode van Zwolle/Apeldoorn „opnieuw deputaten te benoemen met de opdracht na te gaan hoe op een duidelijke wijze tot uitdrukking kan worden gebracht wat in de conclusies van 1928 een gewichtig gedeelte en in de richtlijnen van 1963 een gewichtig beginsel genoemd is”.
Deze synode benoemde vier deputaten. Deze deputaten deelden nu aan de synode mee dat zij er tot hun leedwezen niet in geslaagd waren met een gezamenlijk rapport te komen. Er was een rapport van de deputaten ds. D. Biesma jr. en dr. C.J. Verplanke; één van br. J. van Dalen en één van ds. D. Slagboom. De laatste deelde mee dat hij de huidige tekst wenst te handhaven, mede omdat deze voor hem geen vragen of bedenkingen oproept.
De deputaten Biesma/Verplanke en deputaat van Dalen hadden een eigen formulering voorgesteld. De commissie van rapport gaf de voorkeur van de formulering van de depp. Biesma/Verplanke. Deze biedt een verbetering van de tekst; de commissie wilde een bepaalde uitdrukking „in onderwerping aan de wet Gods” wel in deze formulering opgenomen zien.
Een interessante bespreking ontstond over dit onderwerp, vooral door de toelichting van dr. Verplanke en br. J. van Dalen uit Apeldoorn, welke laatste een uitvoerig betoog hield ter fundering van zijn formulering, waarbij bleek dat hi] eigenlijk veel liever een andere formulering had ingediend. Gezien het feit dat deze niet was ingediend, kon de synode deze ook niet in behandeling nemen.
Het verschil tussen de brs. Biesma/Verplanke enerzijds en van Dalen anderzijds bleek hierin te liggen dat br. van Dalen de bevordering van het Koninkrijk van Jezus Christus ziet als roeping van de Overheid, terwijl de brs. Biesma/Verplanke de voortgang van het Koninkrijk zien als vrucht van de prediking.
Ds. J.H. Velema trachtte tussen beide standpunten te bemiddelen door een amendement voor te stellen dat br. van Dalen tegemoet kwam. Maar dit amendement kreeg niet de gewenste bijval; een bepaald element uit dit amendement werd wel gehonoreerd. De lange zin werd in twee zinnen opgelost, zodat alle misverstand werd weggenomen.
De synode nam tenslotte het volgende besluit, niet om een verandering aan te brengen in art. 36 N.G.B, op dit ogenblik, maar om een bepaalde formulering aan te bevelen bij de G.O.S. — waarover dus nog uitvoerig kan worden gesproken —: „En aldus geroepen bij te dragen tot de opbouw van een Gode welgevallige samenleving, heeft de overheid in onderwerping aan Gods Wet, zich verre houdende van alle volstrekte machtsoefening, op het aan haar zorg toevertrouwde terrein en met de haar toekomende middelen te bevorderen, dat het volk leeft naar de eis van Gods Wet, en voorts iedere belemmering voor de prediking van het Evangelie en voor geheel de heilige dienst van God weg te nemen. Zij heeft deze roeping te volbrengen opdat het Woord des Heeren zijn loop hebbe, het Koninkrijk van Jezus Christus voortgang vinde en alle antichristelijke macht worde tegengestaan”.
Aan deputaten werd dank gebracht voor hun arbeid. Het deputaatschap werd opgeheven.

Doopserkenning
In het tweede gedeelte van de avondvergadering hield de synode zich bezig met een instructie van de part. syn. van het Noorden. Het kan voorkomen en het komt voor dat een kerkeraad voor de vraag wordt geplaatst of een door een vrouwelijke predikant bediende doop als een geldige doop te erkennen is. Nu heeft destijds de gen. synode van 1912 uitgesproken dat de doop door een vrouw bediend onvoorwaardelijk voor onwettig wordt verklaard.
Deze instructie was aan de commissie „Kerk en kerkorde” toevertrouwd. Deze commissie overwoog dat hier geen theoretische kwestie aan de orde is gesteld. In het ressort van de part. synode van het noorden moet een zeer concreet antwoord worden gegeven op de vraag of de doop, door een predikante bediend, geldig is. Gelet op de ontwikkeling in kerkelijk Nederland is het te verwachten dat dergelijke situaties zich meer zullen voordoen.
Nu wil het geval dat de synode van 1882 uitsprak dat iemand als gedoopt is te beschouwen, zo hij of zij gedoopt is „in of vanwege eene Vergadering van Christenen door een, door zulk een Vergadering geroepen en erkend dienaar des Woords, met water, in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes”.
De commissie was van mening dat de uitspraak van 1912 moeilijk is te handhaven in het licht van de uitspraak van 1882. „De vraag is immers niet of de Christelijke Gereformeerde Kerken de persoon, die doopte, erkennen als wettig ambtsdrager, maar of in deze in eigen geloofsgemeenschap als zodanig wordt erkend. Calvijn schreef reeds dat het sacrament niet getaxeerd moet worden naar de hand van hem, die het bedient, maar als naar de hand Gods, van wie het zonder twijfel afkomstigis”. Ook werd gewezen op de bekende uitspraak van Voetius i.v.m. de vraag of zij, die door een vrouw in de gemeenschap van de R.K. Kerk gedoopt werden, opnieuw gedoopt moeten worden: Er is veel dat niet behoort te geschieden, dat toch van kracht blijft als het geschied is.
De commissie stelde daarom dat de synode zou besluiten de uitspraak van 1912, waarin de doop door een vrouw bediend onvoorwaardelijk voor onwettig wordt verklaard, niet langer van kracht te doen zijn.
Ds. J. Brons was het met dit voorstel wel eens, maar wilde in het besluit nog eens duidelijk uitgesproken zien dat de synode de ambtsbediening van vrouwen niet overeenkomstig Gods Woord acht.
Principieel stond de synode achter hem. Maar men vond het onjuist dit nu in dit besluit op te nemen — in het rapport was er met geen woord over gerept — dat zou een vreemd element zijn.
De synode besloot het voorstel van de commissie over te nemen. De uitspraak van 1912 geldt niet langer meer. Het kind door een predikante gedoopt behoeft niet opnieuw gedoopt te worden.
In de bespreking is er duidelijk op gewezen dat dit besluit niet in het minst betekent dat de synode voor de vrouw in het ambt is. Wie deze conclusie uit deze beslissing zou trekken doet de synode onrecht. De synode heeft zich echter laten leiden door de uitspraak van 1882, die niet voldoende in rekening is gebracht in 1912.
Intrekking van deze uitspraak betekent niet: de chr. geref. synode is voor de vrouw in het ambt, maar wel: als de doop, mits op de juiste wijze bediend — met water en met gebruik van de juiste formule — geldig is in een bepaalde kerk, dan spreekt de synode zich niet uit over de vraag wie de doop bediend heeft. „Er is veel dat niet behoort te geschieden, dat toch van kracht blijft als het geschied is”.
Na deze uitspraak werd deze zittingsdag beëindigd.

Donderdag 26 september
Voor de derde keer in deze tweede week is de synode bijeen. We zingen Ps. 86:3 en 6 en luisteren naar dezelfde psalm.
Eerst worden enkele kleinere rapporten afgehandeld, die zijn teruggewezen.
Allereerst het nieuwe rapport van commissie III inzake de steunverlening aan de kerken in de nieuwe polders rond het IJsselmeer. Een korte bespreking volgt nog voornamelijk over het fin. beleid. De voorstellen worden aanvaard. Dat betekent dat de synode aan de betrokken deputaten opdraagt „de nodige maatregelen te nemen als blijkt dat de ontwikkeling van Zuidelijk Flevoland eenzelfde aanpak vereist als in de andere polders, en in geval intensivering van de arbeid meerdere kosten meebrengt krijgen deputaten mandaat om het streefbedrag te verhogen. En mocht blijken dat het werk in Zuidelijk Flevoland meer zal gaan liggen op het terrein van de evangelisatie, dan hebben deputaten opdracht contact op te nemen met de deputaten voor de landelijke Evangelisatie.
Een andere zaak was die van kerk en recreatie. Gelet op het feit dat de relatie kerk-recreatie meer dan alleen evangelisatorische aspecten heeft; onder recreanten ook leden van eigen kerken begrepen zijn en kerken in de recreatiecentra bij het opvangen van deze recreanten met verschillende problemen te maken krijgen, besloot de synode — op voorstel van de betreffende commissie — een landelijk deputaatschap van 3 leden te benoemen met de opdracht zich te bezinnen op de niet-evangelisatorische aspecten van de problematiek kerk-recreatie en hierover de kerken desgevraagd van advies te dienen.

Emeriti
De synode ging zich hierna bezig houden met de emeritering van dienaren des Woords. De betrokken deputaten rapporteerden dat de door de kas betaalde uitkeringen een sterke stijging hebben ondergaan. Deputaten hebben om de kerken niet ineens zwaar te belasten de omschakeling op het systeem van koppeling van de omkeringen aan de tractementen geleidelijk doorgevoerd. De getroffen regeling bracht een zeer belangrijke verbetering. „Zij — de emeriti enz. — genieten thans een waardevast en welvaartsvast inkomen, dat in een redelijke verhouding staat tot de traktementen van de dienstdoende predikanten”. Het aantal emeriti-predikanten bedroeg op 1 april 1968: 17; het aantal predikantsweduwen 28 en het aantal (halve) wezen 12.
De commissie van rapport — commissie VI — merkte op dat deputaten hun taak in de verslagperiode op alleszins te waarderen wijze hebben verricht. „Zij ziet het als een tot dankbaarheid stemmende zaak, dat emeriti-predikanten thans een inkomen genieten, waarvoor de kerken zich niet behoeven te schamen”.
De synode van 1965/'66 had een studiecommissie benoemd met de opdracht om het vraagstuk van de emeritering in studie te nemen. Onder deze opdracht viel tevens de bestudering van de in een instructie uit het Noorden aan de orde gestelde zaak om de leeftijdsgrens van emeritering te verlagen van 70 op 65 jaar.
Deze commissie heeft zich op een lofwaardige wijze gekweten van haar taak. Het uitvoerige rapport bespreekt de zaken rond de emeritering grondig en degelijk. Er is in de loop der jaren veel gepraat over de verzorging van emeriti-predikanten. Telkens weer is de vraag gesteld: zijn wij wel op de goede weg? Is het niet te duur? Moeten we geen andere methode volgen? Ieder, die vragen heeft op dit gebied, dient zich voortaan op de hoogte te stellen van dit rapport, dat de emeriteringszaken heeft uitgebeend op voortreffelijke manier. Terecht ontving deze commissie, wier rapporteur diaken J.D. Wisman uit Groningen was, de dank van de synode. Zelfs werd gezegd: cum laude. Een uitstekend rapport!
We kunnen er niet aan denken een samenvatting van dit rapport te geven. We zouden dit rapport onrecht aandoen. We kunnen alleen allen, die belang stellen in deze materie, maar adviseren de Acta te kopen om van dit rapport kennis te nemen, We nemen alleen de eerste conclusie over: „De uitkeringen uit de emeritikas, zoals deze op voorstel van deputaten naar art. 13 K.O. door de gen. synode van 1965/'66 zijn vastgesteld steken zeer gunstig af bij de pensioensvoorzieningen in het bedrijfsleven en kunnen met de overheidspensioenen en de emeritaatsuitkeringen in de geref. kerken (syn.) mede door hun welvaartsvast karakter worden gerekend tot de beste in ons land”.
De bespreking over deze zaak culmineerde in twee punten; de verlaging van de emeriteringsleeftijd van 70 op 65 jaar, mits men op 65-jarige leeftijd de kerken tenminste 40 jaar heeft gediend.
Nog meer bespreking kreeg het voorstel van de commissie om ook de „lerende ouderlingen”" in de emeritaatsregeling te doen delen. De commissie VI was van mening dat deze voorziening buiten het kader van art. 13 K.O. valt. De emeritaatsregeling van hen, die de kerken naar art. 3 gediend hebben, behoort tot de competentie van die kerkelijke vergaderingen, welke het consent naar art. 3 verleenden, resp. uitbreidden. Verschillende broeders braken een lans voor de broeders naar art. 3 (er waren er drie aanwezig ter synode), maar de synode ging niet met deze stemmen mee. Art. 13 spreekt in dit opzicht te duidelijke taal en kan niet zo maar veranderd worden.
De voorstellen van de commissie werden in grote lijnen aanvaard. Predikanten onzer kerken zijn dus voortaan gerechtigd op 65-jarige leeftijd emeritaat aan te vragen, mitz zij de kerken tenminste 40 jaren gediend hebben. In verband hiermee werden verschillende bij art. 13 K.O. behorende bepalingen gewijzigd. Andere beslissingen raken de vaststelling van de uitkeringen. We vermelden nog het besluit om deputaten op te dragen met ingang van 1 jan. 1969 de methode van berekening van de omslag zodanig te wijzigen, dat het bedrag van de omslag bepaald wordt op 22% van het totaalbedrag van de uitkeringsgrondslagen van de in actieve dienst zijnde predikanten beneden de leeftijd van 65 jaar, of, indien dit meer is op het totaalbedrag van de uitkeringen, welke voor dit jaar zullen moeten worden gedaan”.

Kleinere rapporten
Hierna werd rapport IV van commissie VII besproken. Drie zaken werden in dit rapport aan de orde gesteld.
Allereerst het rapport van deputaten voor de uitgave van de kerkorde. Deputaten voor de uitgave van de kerkorde kregen de dank van de synode voor hun arbeid. Het feit dat een groot deel van de oplage reeds verkocht is bewijst dat deze uitgave in een behoefte voorziet. Aangezien het niet tot de onmogelijkheden behoort dat reeds vóór 1971 tot herdruk van deze uitgave moet worden overgegaan besloot de commissie opnieuw deputaten te benoemen en hen op te dragen, indien nodig, een herdruk van de kerkorde te verzorgen.
Een instructie van de part. synode van het zuiden om te besluiten het ondertekeningsformulier voor ouderlingen en diakenen aan te passen aan de hedendaagse taal en de huidige kerkelijke organisatie werd aanvaard. Verschillende uitdrukkingen worden niet meer verstaan en een provinciale synode kennen wij in onze kerken niet. De commissie was van mening dat deputaten voor de uitgave van de kerkorde het ondertekeningsformulier bij een eventuele herdruk kunnen doen opnemen in hedendaags Nederlands, zoals het ondertekeningsformulier voor dienaren des Woords reeds is aangepast aan de hedendaagse taal en kerkelijke organisatie.
Tenslotte deelde deze commissie mee dat het niet mogelijk was gebleken in zo korte tijd een dusdanig inzicht te verkrijgen in het werk van de geestelijke verzorging van onze zeevarenden dat zinvol kon worden getracht een instructie voor het deputaatschap te ontwerpen. De synode besloot de betreffende deputaten op te dragen een concept-instructie samen te stellen en deze aan de e.k. gen. syn. voor te leggen.
Volgende week D.V. het laatste gedeelte van het synodeverslag.

J.H.V.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1968

De Wekker | 8 Pagina's

Generale Synode 1968 (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1968

De Wekker | 8 Pagina's