Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De schepping van de mens

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De schepping van de mens

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen formeerde de HERE God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. Gen. 2:7

Men heeft mij gevraagd enige meditaties te schrijven over Gen. 2 en 3. Ik wil dat gaarne doen. En dan doe ik dat los van allerlei hermeneutische kwesties, hoe belangrijk ook. Want de boodschap van de Schrift is wel te verstaan zonder dat allerlei hermeneutische kwesties zijn opgelost. Wat dat betreft is de Schrift zo duidelijk mogelijk. We gaan dus zonder meer luisteren naar de boodschap, die de Schrift in genoemde hoofdstukken openbaart.
Want evenals in heel de Schrift hebben we ook in Gen. 2 en 3 te doen met openbaring Gods. Niet slechts met „Israëls visie op het verleden”, hoe diepzinnig en gelovig ook, zoals door sommigen wordt gesteld.
Wat ons in boven aangehaald Schriftwoord wordt geopenbaard is in de eerste plaats, dat de mens schepsel Gods is. De mens is geen produkt van evolutie, maar hij is voortgekomen uit de hand van de almachtige Schepper. „Ons wezen is dus niet uit de natuur, maar onmiddellijk uit God voortgekomen” (van Lingen). De mens is niet toevallig ergens in de grote wereld ontstaan. Zijn oorsprong ligt in God. En dat heeft konsekwenties voor het doel van zijn bestaan. Oorsprong en doel van de mens liggen beide in God, die hem schiep.
De schepping van de mens wordt in onze tekst „formeren” genoemd.
Ik ga niet in op de vraag of dit werkwoord moet worden gezet in de onvoltooid verleden tijd (formeerde), zoals bijna alle vertalingen doen, of in de voltooid verleden tijd (had geformeerd), zoals de Statenvertaling heeft. Ik meen, dat de onvoltooid verleden tijd hier beter is, al is de vertaling „had geformeerd” op grond van het Hebreeuws niet onmogelijk. Het Hebreeuws maakt tussen deze tijdsvormen geen verschil. Blijkbaar meent de S.V. dat Gen. 2:7 terugslaat op hoofdstuk 1:27, waar van de schepping van de mens ook reeds gesproken is, maar noodzakelijk is deze opvatting niet beslist. De schepping van de mens komt in Gen. 2:7 in een ander verband opnieuw ter sprake en zelfs uitvoeriger dan in hoofdstuk 1.
Formeren is het werk van de pottebakker. Men kan het Hebreeuwse werkwoord ook vertalen door: „vormen” of „boetseren”. Het wordt in de Schrift herhaaldelijk van de pottebakker gebruikt (Jes. 29:16; 30:14; 41:25; Jer. 18:2).
Het wordt ook vele malen van God gezegd. Zo vormde (boetseerde) Hij Jeremia in de schoot van zijn moeder (Jer. 1:5). Maar zo vormde Hij ook de bergen (Amos 4:13) en het droge (Ps. 95:5) en de aarde (Jes. 45:18). Ook de Leviathan (Ps. 104:26) en het hart van de mens (Ps. 33:15).
De mens heeft zijn ontstaan te danken aan de grote Pottebakker, die hem boetseerde uit het stof der aarde.

Dat betekent dat ons menselijk lichaam stof is en verwant aan de aarde.
Het wil niet zeggen, dat ons menselijk lichaam is opgebouwd uit dezelfde scheikundige bestanddelen, die wij in de aarde terugvinden (Aalders). Er wordt ons in Gen. 2:7 geen scheikundeles gegeven. Hier wordt ons geopenbaard „dat wij tot de aarde behooren” (van Lingen). Wij mensen zijn wezens uit de aarde genomen en aan de aarde gebonden. Dat behoort krachtens schepping tot onze natuur.
Het ligt zelfs uitgesproken in het Hebreeuwse woord voor „mens”, n.l. adam, d.w.z. uit de adamah = de aarde genomen (Gen. 3:19).
In dat opzicht zijn wij verwant aan de dieren. Ook van hen wordt gezegd, dat zij uit de aardbodem zijn geformeerd (Gen. 2:19). Mens en dier zijn uit de aarde aards (1 Kor. 15:47).
Daarin ligt niets minderwaardigs. Zo is het wel eens voorgesteld. Dan maakt men het lichamelijke het mindere van de ziel, het vlees het mindere van de geest. Verlossing wordt dan gezien als bevrijding van de ziel uit de kerker van het lichaam. Dan wordt het aardse gesteld als het mindere van het hemelse. Maar dat is een onbijbelse tegenstelling. Aarde en hemel zijn beide scheppingen van God. Maar de aarde heeft God aan de mensenkinderen gegeven (Ps. 115:16). Dat wijst op de plaats, die de mens tegenover God ontvangen heeft. De Prediker zegt tegen de mens: God is in de hemel, en gij zijt op de aarde (Pred. 5:1).
Het aardse, waartoe de mens behoort, is ook niet het zondige als zodanig. Het zondige zit hierin, dat de mens de aarde tot zijn één en al gemaakt heeft. Hij heeft daarin het doel van zijn leven gezocht. Maar als zodanig is het aardse een schepping van God en een rijke gave van Hem aan de mens.
En zo zit ook het zondige niet in de stof of in het vlees. Zij zijn scheppingen van God. Het Woord is vlees geworden (Joh. 1:14), maar dit betekende voor Christus geen zondig vlees.
Omdat de Doceten vlees en zonde identificeren, leerden zij dat Christus een schijnlichaam had, maar Johannes fulmineert er tegen in, dat die niet belijdt dat Jezus Christus waarlijk in het vlees gekomen is, de antichrist is (1 Joh. 4:3).
Het stof, het aardse, het vlees is niet iets minderwaardigs of zondigs in zichzelf. Wij hebben het van de Schepper ontvangen. Wel wijst het onze positie aan. Wij zijn aardewezens en geen God. Diep afhankelijke schepselen, maar niet minderwaardig, ook voor God niet. Job ziet er zelfs een reden in om op Gods ontferming te pleiten (Job 10:8) en de dichter van Ps. 119 om te vragen, of God hem Zijn geboden wil leren (vs. 73). Juist als aardewezens mogen wij op God betrokken en Zijn kinderen zijn.

Maar de mens is meer dan stof alleen.
We lezen, dat God de mens de levensadem inblies in zijn neus. En zo werd de mens tot „een levende ziel”.
Men heeft dit wel zó verstaan, dat God de mens een ziel inblies en dat sindsdien de mens bestaat uit twee delen, een lichaam en een ziel, „tezamen den mensch uitmakende” (Kantt. S.V.). Maar dat is niet juist. Het wil zeggen, dat de mens het leven van God ontvangen heeft. God blies de mens de adem in en de adem is het leven. De adem des levens is de adem, die voor de mens het leven uitmaakt. Als de mens geen adem meer heeft of God de adem wegneemt (1 Kon. 17:17; Ps. 104:29), is er geen leven meer. De adem is het leven. En de adem, die de mens heeft, is uit God. Alle leven is uit God. Dat moet de mens wel bedenken: de adem in zijn neusgaten heeft hij aan God te danken. Hij geeft die en Hij neemt die. Terecht zegt daarom van Lingen in zijn aantekening bij Gen. 2:7: „Het leven is door God ons ingeblazen”. En dat hij „een levende ziel” is betekent dat Hij een schepsel Gods is, met leven begiftigd.
Maar dat geldt ook van de dieren. Ook van hen wordt gezegd, dat in hun neus de levensadem is (Gen. 7:21 v.). En ook zij heten levende zielen, dat zijn wezens met leven begiftigd (Gen. 1:20, 21, 24; 9:12; Lev. 11:10; Ez. 47:9). Zowel mens als dier hebben de adem Gods in hun neusgaten, want er is geen leven buiten God, de Schepper om.
Maar er is wel verschil tussen mens en dier. De mens ontvangt zijn levensadem direkt van God. Bij de schepping van de mens gaat God anders te werk dan bij de schepping van het dier. In Gen. 1:26 gaat God vooraf met zichzelf te rade en de mens wordt naar Gods eigen beeld geschapen. In Gen. 2:7 wordt een bijzondere daad van God bij de schepping van de mens vermeld. De mens is de kroon van zijn schepping, die op een bijzondere wijze wordt geschapen, maar daarom ook tot een bijzondere taak en gehoorzaamheid geroepen wordt.
Niet het dier, maar wel de mens kan zich bewust maken, wat het wil zeggen, dat hoewel hij stof is (Gen. 18:27; Ps. 103:14), de adem van de Almachtige hem doet leven (Job 33:4). Met die wetenschap wordt hij geroepen God, aan wie hij zijn oorsprong en leven te danken heeft, te dienen, lief te hebben en eeuwig te prijzen.
Al wat leeft moet Zijn heilige naam prijzen voor altoos en immer (Ps. 145:21). We hebben onze adem van God ontvangen.
Daarom geldt: alles wat adem heeft, love de HERE (Ps. 150:6).

Oosterhoff

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1968

De Wekker | 8 Pagina's

De schepping van de mens

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1968

De Wekker | 8 Pagina's