Toelichting op de Kerkorde (351)
De Afsnijding (1)
Thans zijn we gekomen tot artikel 77 van de Kerkorde met als opschrift het woord Ban. In de oudste uitgaven van de Kerkorde vinden we dit woord niet, wat trouwens ook geldt voor vele andere opschriften. Wel trof ik het aan in de Bladwijzer der voornaamste Zaken (wij zouden zeggen: register) in een uitgave van de Kerkorde uit het jaar 1733 maar boven het artikel in deze Kerkorde afgedrukt staat dit woord niet. Eerst in de vorige eeuw vinden we dit opschrift boven artikel 77 in twee uitgaven van de Kerkorde, beide uit het jaar 1886. De eerste uitgave is die van een commissie uit de classis Harderwijk, uitgegeven bij G.F. Callenbach te Nijkerk. De tweede uitgave, waarin dit opschrift voorkomt is De Kerkorde van Dordrecht Ao 1618-19 en de synodale Bepalingen der Christelijke Gereformeerde Kerk, met eenige aantekeningen, door H. de Cock. Groningen — G.J. Reits — 1886. Daarna verdwijnt dit opschrift uit de uitgaven van de Kerkorde door diverse predikanten van de Gereformeerde Kerken verzorgd. Maar wij vinden het wel in de uitgave van de Kerkorde op last van de synode van onze kerken in 1893 vervaardigd door P.C. Notebaart en nagezien door de predikanten J. Wisse Czn. en P.J.M. de Bruin en in opdracht van de synode van 1894 uitgegeven. Sindsdien is dit zo gebleven. Nu kan dit woord zeker als opschrift gebruikt worden, waarvoor wij de redenen hier niet nader zullen uiteenzetten, maar toch is het o.i. wenselijker om, als toch een opschrift gebruiken dat in het artikel zelf voorkomt, nl. het woord afsnijding. Verder laten we deze zaak nu maar rusten.
Reeds het Convent van Wezel, 1568, achtte de afsnijding of excommunicatie of uitsluiting uit de gemeenschap der kerk noodzakelijk, zulks uiteraard met een beroep op de Schrift, Cap. VIII, maar de wijze van excommunicatie werd toen nog niet in alles uitgewerkt. Dit veranderde toen in 1571 de eerste synode van de Nederlandse gereformeerde kerken in Emden samenkwam. Deze zeer belangrijke synode regelde in enkele artikelen de kerkelijke tucht, waaronder dus ook de afsnijding, art. 25-31, en part. vr. 11a. Dit laatste ziet op een vraag van de afgevaardigden van Aken en Keulen. Zij vroegen aan de synode of men ook iemand moest afsnijden die dreigde de kerk te verscheuren. De synode antwoordde terecht dat men van de gemeenschap der kerk moest uitsluiten die naar Gods Woord uitgesloten moeten worden „al is 't dat de Kerke te verstooren bedreigt word. Maar overmits dat de tyden der vermaaningen die opentlyk geschieden en de verkondiging der uitsluitinge in het oordeel der Kerke gelaaten zyn, zoo zullen de tyden der vermaaning ende uitsluiting mogen uitgesteld worden, alzoo dat men agt hebbe op de behoudenisse der Kerke, en dat ook de noodzakelyke uitsluitingen niet verzuimt worde". Dit op het eerste gezicht misschien wat vreemde antwoord wordt ons duidelijk als wij bedenken dat de afgevaardigden van Aken en Keulen op een zeer reëel gevaar wezen, nl. het gevaar dat een geëxcommuniceerde naar de (vijandige) overheid zou gaan en de gemeente en haar samenkomsten zou verraden zodat de gemeente „verscheurd", dat wil zeggen: door de vervolging uiteengedreven, zou worden. De synode stelde terecht dat de excommunicatie moet plaatsvinden als Gods Woord die eist, maar verder beval de synode voorzichtigheid aan: de kerkeraad kon de excommunicatie temporiseren omdat nergens voor. geschreven is hoeveel tijd er tussen de verschillende vermaningen moet verlopen, maar zij mocht toch niet achterwege blijven.
De volgende synode, Dordrecht 1578, nam de bepalingen omtrent de tucht, dus ook die betreffende de excommunicatie over, Cap. VI. Dit deed ook de synode van Middelburg, 1581. Zij voegde er alleen aan toe dat de afsnijding slechts kon plaats vinden „met voorgaende aduijs der Classe", art. 62. Dat deze bepaling toen pas in de Kerkorde kwam is begrijpelijk als wij bedenken dat er in 1571 nog geen classes waren — zij konden pas ingesteld worden toen ons land allengs bevrijd werd. De synode van den Haag, 1586, ging. in het spoor van de vorige synoden en redigeerde in art. 70 de kwestie der afsnijding. Deze redactie werd letterlijk door de Dordtse synode van 1618/19 als artikel 77 overgenomen. Dit artikel luidt in de huidige spelling: Aleer men tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven, de zonden verklarende, mitsgaders de naarstigheid aan hem bewezen, in 't bestraffen, 't afhouden van het Avondmaal, en menigvuldige vermaningen; en zal de Gemeente vermaand worden, hem aan te spreken en voor hem te bidden, Zodanige vermaningen zullen drie in getal geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij enigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der Classis, zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de Gemeente te kennen geven dat men hem (tenzij dat hij zich bekere) van de gemeenschap der kerk uitsluiten zal, opdat zijn afsnijding, zo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der Kerk geschiede. De tijd tussen de vermaningen zal aan het oordeel des Kerkeraads staan. In 1947 werd deze redactie wat gemoderniseerd en verduidelijkt. Maar daarover een volgende maal.
A.[Apeldoorn], H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1970
De Wekker | 8 Pagina's