Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Psalmen en schuldbelijdenis (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Psalmen en schuldbelijdenis (II)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het viel ons op, dat in de psalmen met persoonlijke schuldbelijdenissen de zonde veel minder gespecificeerd, dan wel gekarakteriseerd wordt. De zonde wordt van God uit gezien en beleden.
Meer concreetheid ontmoeten wij in de schuldbelijdenissen van collectieve aard, als dus namens het gehele volk wordt gesproken. Een bekend voorbeeld daarvan hebben wij in psalm 106. De zondige daden van Israël worden bij de naam genoemd en daarbij in hun schuldig karakter beleden. Na de erkenning in vers 6: „wij hebben gezondigd evenals onze vaderen, verkeerd gedaan, goddeloos gehandeld" Wordt o.m. gezegd, dat Israël kwaad bestond in: geen acht slaan op Gods wonderen en gunstbewijzen (Egypte), weerspannigheid (Schelfzee en Meriba), vergeten van Gods daden. God verzoeken. Het maken en vereren van het gouden kalf bij de Horeb wordt gekwalificeerd als: God en Zijn daden vergeten, het versmaden van Kanaän als: ongeloof en ongehoorzaamheid, enz.
Verwezen kan ook worden naar ps. 78, in welk lied eveneens de weerspannigheid en ongehoorzaamheid van het volk getekend wordt tegen de achtergrond van Gods daden in de geschiedenis.
De meerdere concreetheid in deze collectieve psalmen heeft duidelijk een opvoedende functie: het volk wordt opgeroepen tot boetvaardigheid en gewaarschuwd voor het afwijken van de God des verbonds.
In vele van de psalmen met persoonlijke schuldbelijdenis wordt ook een tekening gegeven van de goddelozen en hun kwaad. Soms worden ze alleen maar aangeduid, b.v. als „werkers der ongerechtigheid" (ps. 6). De dichter van ps. 25 zegt dat ze hem met een wrevelige haat haten; ze spannen de dichter van ps. 31 een net. Ze vereren ijdele nietigheden (afgoden, eigenlijk: nietsen), en vertrouwen niet op de Here. Vele smarten zijn hun deel (ps. 32). Ze zijn hoogmoedig en boosaardig (73). Er zijn volken die de Here niet kennen en Zijn Naam niet aanroepen, naburen die Jahwe smaden (79). Zo zou meer te noemen zijn.
In de oudtestamentische wetenschap is wel eens de theorie verkondigd, dat de „werkers der ongerechtigheid" in de individuele klaagpsalmen beschouwd moeten worden als demonen, boze geesten of als tovenaars en beroeps vervloekers, mensen die de macht hebben met magisch geladen woorden onheil te laten komen over personen of volken. Figuren dus ongeveer als Bileam. Tegen deze opvatting is echter nog wel het een en ander in te brengen. Het voornaamste bezwaar ligt wel hierin, dat het eigene van Israël religie, de godsdienst van het volk der openbaring, teveel uit het oog verloren wordt. Hier is het karakter van het Oude Testament als Gods openbaring zelf in het geding.

Hoe wordt nu de eigen zonde door de dichters gekarakteriseerd? In ps. 51 staat dat diepe woord: „tegen U, U alleen heb ik gezondigd (vs. 6). Zonde is zonde tegen God. Natuurlijk heeft David hiermede niet zijn schuld jegens Uria en Bathseba willen ontkennen. Maar hij weet bovenal bij Gód in de schuld te staan. Wie tegen de Here zondigt, gaat in tegen Zijn geopenbaarde wil. Handelt in strijd met Zijn heilige norm, wijkt af van Zijn rechte weg.
De opgravingen hebben een soort oud babylonische poëzie aan het licht gebracht, die ergens sterk herinnert aan de bijbelse boete psalmen. Maar tegelijk blijkt het ingrijpende verschil. De babylonische dichters belijden op vaak ontroerende en hartstochtelijke wijze hun verkeerde daden, maar ze doen dat alleen per conclusie uit de rampen en onheilen die hen overkomen zijn. Die onheilen zijn voor hen een bewijs, dat de godheid op hen vertoornd is. Maar de dichters weten zelf niet wat hun zonde is, er is geen vaste maatstaf, want de goden zijn grillig: wat ze vandaag goed vinden kan morgen wel verkeerd zijn en omgekeerd. We zijn hier mijlenver verwijderd van de leef. en denkwereld van het Oude Testament.
De dichter van ps. 51 weet dat hij gedaan heeft wat kwaad is in Gods ogen, niet omdat hij dit afleidt uit ziekte of ander onheil, daarvan blijkt niets, maar omdat hij geconfronteerd is met Gods geopenbaarde wil. Nathan heeft tot hem gezegd: gij hebt het Woord des Heren veracht (2 Sam. 12:9). Dat is de kern van de zaak.
„Ik heb gedaan, wat kwaad is in Uw ogen." Zonde is daad. Niet iets negatiefs, niet maar de afwezigheid van iets. Betekent dit nu, dat alleen de daden als zonde worden gezien? Zo is het wel eens gesteld. Wanneer men van een abstract gedachte begrip uitgaat, zou men inderdaad kunnen beweren dat het Oude Testament de gedachte zonde niet kent. Maar de Bijbel is nooit abstract; gedachten en begeerten zijn activiteiten; ze worden van meetaf verbonden gezien met de daad. Ze zijn het eerste begin van de daad. Laten wij maar eens denken aan het tiende gebod!
Daarom bidt de dichter van psalm 19 (vs. 15) „mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart U welgevallig zijn". Voor hem is hart en mond, gedachte en woord (en daad) één. Vergelijk ook ps. 51 vs. 12 en 13 (een rein hart en een vaste geest). In ps. 58 vs. 3 wordt van de onrechtvaardige rechters gezegd, dat zij in het hart euveldaden bedrijven.
Zeer duidelijk erkennen de psalmisten hun persoonlijke verantwoordelijkheid: „delg mijn overtredingen uit, was mij van mijn ongerechtigheid" enz. (51). „De schuld mijner zonde" (31:5), „de zonden van mijn jeugd" (25:7).
Een enkele opmerking over de bekende tekst ps. 51:7 mag hier niet ontbreken. „Zie in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen." Allerlei verklaringen zijn in de loop van de tijd met betrekking tot dit vers gegeven. Augustinus en Calvijn b.v. legden een rechtstreeks verband met de zonde van Adam. Daarentegen is ook de mening verkondigd, dat wat David hier zegt, betrekking heeft op de zonde van zijn ouders. Men heeft er zelfs uit (of liever: in) willen lezen, dat de psalmist een buitenechtelijk kind zou zijn (!). De dichter zou dan bedoelen zich te verontschuldigen en God mild jegens zich te stemmen. Deze laatste opvatting gaat wel zo duidelijk in tegen de bedoeling van de psalm, ja feitelijk tegen heel de doorgaande lijn in de Schrift, dat er verder geen woord aan verspild behoeft te worden.
Hoe het zij: in dit vers moet niet te veel en ook niet te weinig worden gelezen. In ps. 51 wordt nergens met zoveel woorden van Adam gerept. Maar de dichter toont wel te beseffen, dat de zonde kwaal, deze „verdorvenheid der natuur" en „erfelijk gebrek" is. (vgl. Ned. Gel. Bel. art. 15). Hij is maar niet zondaar geworden, maar als zondaar geboren. En dit wordt gezegd niet als excuus, maar als uiting van een verbroken en verslagen hart.
Wij kunnen zeggen: hier wordt van wat we in de dogmatiek noemen erfschuld en erfsmet gesproken, zonder dat dit op Adam betrokken wordt. Wij kunnen eraan toevoegen: ps. 51:7 behoort tot het begin van de zin waarvan Romeinen 5 het slot is.

Leendertse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1970

De Wekker | 8 Pagina's

Psalmen en schuldbelijdenis (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1970

De Wekker | 8 Pagina's