Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De prediking in de belijdenis (VI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De prediking in de belijdenis (VI)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prediking en verkiezing
Het is volkomen begrijpelijk dat in de Leerregels - het derde belijdenisgeschrift - gesproken wordt over de vraag: hoe wordt een zondaar behouden of wel: waar ligt de laatste grond voor het feit, dat een mens tot het ware geloof in Christus komt?
Dat dit niet bij alle mensen het geval is bewijst de praktijk van het leven. Er zijn mensen, die nooit met de verkondiging van het evangelie der genade in Christus in aanraking komen; er zijn ook mensen, die in een land leven, waar het evangelie wel is en gepredikt wordt, maar die tot deze prediking niet komen en eigen wegen gaan; er zijn ook mensen, die tot de gemeenschap van de kerk behoren, daarin meeleven en voor wie het evangelie geen persoonlijke zaak wordt. Hoe moet het dan gezien worden dat anderen wel het evangelie leren kennen, hun leven er door beheerst wordt en daaraan inhoud en verwachting geeft? Beslist de mens zelf daarover, of wordt dit beslist door een beschikking Gods? Dit laatste belijden de Leerregels in het eerste hoofdstuk, dat 17 artikelen telt.
Rijk is in deze Leerregels dat deze hier niet de denkende mens centraal stellen, maar het Woord Gods en de prediking daarvan. Dit gebeurt omdat hier aan het denken van de mens grenzen gesteld zijn - trouwens, is ons denken betrouwbaar? - maar vooral ook omdat de Schrift gezag heeft.
En de Schrift zegt maar niet: er is een kille onveranderlijke, harde beslissing van God, schijnbaar vol willekeur, waarbij over het al of niet behouden worden van de mens beslist wordt.
Zo heeft men het wel eens willen zien en in deze geest er ook over gesproken. Wat daarvan het gevolg is? Velerlei.
Wie het denken van de mens hier centraal stelt - in de verhouding van God en de mens - komt ook niet verder dan dat denken reikt. Hij raakt op dit punt in zijn denken verward, omdat ons verstand niet in staat is al de elementen, die het denken en handelen Gods omvat, tot een sluitende eenheid saam te voegen. De Schrift spreekt hier van de diepten Gods, die ons verstand verre te boven gaan.
Het is dan ook geen wonder dat het alleen maar denkmatig benaderen van het feit, dat er een beschikking Gods over ons leven ligt, de vijandschap en de afkeer van ons hart oproept. Wij hebben juist verleerd ons te buigen onder de opperhoogheid van de heilige God en Zijn spreken.
Aan de andere kant kan de verstandelijke wetenschap, dat er een goddelijke beschikking over onze eeuwige toekomst is, een dode(?) en berustende(?) lijdelijkheid tengevolge hebben: We kunnen er toch niets aan doen! Of, wat ook kan, een oppervlakkige lichtzinnigheid, die rustig doet voortleven bij de gedachte: het zal dan toch wel komen, zoals het moet zijn en dan zullen we wel weer zien.
Nu leidt de belijdenis van deze diepe zaak in het leven niet op de weg van het kille denken met al de mogelijke consequenties daarvan. Verre van dat.
Dat blijkt schoon uit de wijze, waarop het eerste hoofdstuk van de Leerregels de gedachten opbouwt naar de Schrift.
En in deze opbouw komt nu weer zo duidelijk uit welke betekenis de belijdenis aan de prediking van het evangelie geeft naar de Schrift.
Wie alleen uitgaat van Gods eeuwige beschikking over de eeuwige staat van de mens kan tot de gedachte komen dat de prediking overbodig is of zelfs de schijn van de waarachtigheid en welgemeendheid tegen zich heeft.
Hoe benadert de belijdenis deze zaak nu? De Leerregels beginnen te spreken van twee werkelijkheden, die de Schrift ons leert.
In I, 1 wordt gezegd dat wij mensen gevallen schepselen van God zijn. Daarom zijn wij schuldig voor Hem en strafwaardig, en hebben geen enkel recht bij God.
Het tweede wat dan gezegd wordt - alleen met woorden uit de Schrift - is: „Maar hierin is de liefde Gods geopenbaard dat Hij zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe".
En dan wordt in I, 3 gezegd wat bijzonder betrekking heeft op ons onderwerp: „En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil, door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, de gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem getoven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hen predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?"
En hoe de belijdenis dan deze prediking ziet blijkt uit wat er op een andere plaats in de Leerregels gezegd wordt: In 3/4, 8 lezen we: „Doch zovelen als er door het evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord, wat Hem aangenaam is; namelijk dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en geloven, de rust der zielen en het eeuwige leven."
Rondom en onder de gezonden Zaligmaker en de verkondiging van het evangelie, waarvan Hij de inhoud is, wordt het verschijnsel van het ongeloof en het geloof openbaar.
De oorzaak van het ongeloof ligt niet in het evangelie, noch in Christus, die gepredikt wordt noch in God, die door het evangelie roept, maar in de mens, die naar het evangelie niet hoort of er tijdelijk en ten dele aandacht aan schenkt. Zie I. 5 en 3/4, 9. In dit afwijzen van het Evangelie blijkt de verdorvenheid en vijandschap van de mens tegen God. Onder het evangelie komt de boosheid van de mens openbaar.
Dat het evangelie geloof vindt en er bekering is, komt voort uit een nieuw wonder Gods. Hij geeft zelf bij het evangelie de gave van het geloof. Dit geloof is nooit uit de mens zelf, het is ook niet een prestatie, waarom de mens voor God verdienstelijk zou zijn. Zo zegt God het en zo belijdt de zondaar het, die door het ontvangen geloof zich buigt voor God en zijn heil bij de God der genade leert zoeken. Het geloof is gave van God.
Juist ten aanzien van Christus en het verkondigde evangelie komt het doen Gods openbaar. Het is Zijn welbehagen dat hierin blijkt. De mens zou anders niet en nooit behouden worden. In de belijdenis daarvan lag juist het kernpunt van de verschillen tussen de Remonstranten, die toch nog ergens in de mens, een zelfs verdienstelijke mogelijkheid tot het geloof zochten en stelden - en hen die naar de Schrift dit afwezen. Zij beleden: het is alles alleen van God. Uit Hem is de heilsbeschikking, de heilsverwerving, de heilsverkondiging en de heilstoepassing. De mens wordt begenadigd, niet omdat hij gelooft, maar opdat hij geloven zou. Was het anders, niemand zou behouden worden, want niemand zou naar God vragen. Nu het alles uit God is geeft het stof tot een lofzang, de Here tot eer. Zie Efeze 1.
De Here werkt alle dingen naar de raad van zijn wil. Het behoort tot „de zeer blijde boodschap" dat God voor zijn heil plaats maakt in onze harten. Dat mag verkondigd worden, niet maar als iets dat móet maar als een heerlijke zaak, die de Here dóet. Men denke hier aan het herhaaldelijk in het O.T. voorkomende verzekering: „Ik zal enz." Hierbij staat in de verkondiging niet de verkiezing als uitgangspunt en inhoud centraal. Waar dit gedaan zou worden is niet wat Paulus zei: wij bidden u van Christus wege laat u met God verzoenen.
Zeker men kan bevreesd zijn dat de mens een plaats wil innemen in het ontvangen van het heil, dat hem niet toekomt, maar dan moet de prediking dat God alleen alles doet voluit gebracht worden en dat Hij dat ook belooft én doet. Daar kan de mens er niet tussen komen. Gods verkiezing is geen tegenstelling met het evangelie, maar de blijdschap in het evangelie en hier ligt dan de zekerheid voor wie het evangelie verkondigt dat het niet tevergeefs zal zijn, en het is tegelijk de zekerheid voor wie deze blijde boodschap horen dat er verwachting is van de God des Heils. Rom. 8: 30.
Wie dat verstaat mag met vreugde op Gods heilsbaan wandelen. De God des heils zelf is zijn verwachting. De prediking van het evangelie verzekert het. Hij die het beloofd heeft is getrouw, die het ook doen zal.
Welzalig, die Gij hebt verkoren.
Die G' uit al 't aards gedruis,
Doet nad'ren en Uw heilstem horen.

Kremer

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1974

De Wekker | 8 Pagina's

De prediking in de belijdenis (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1974

De Wekker | 8 Pagina's