Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Generale Synode in de hoofdstad (XI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Generale Synode in de hoofdstad (XI)

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 uur vóór Yom Kippoer!!!
Mogelijk vraagt u zich af, wat dit opschrift nu weer betekent.
Waarschijnlijk is het u wel bekend, dat dit de Joodse aanduiding voor Grote Verzoendag is. Deze dag viel dit jaar op donderdag 26 september en aangezien naar Joodse tijdsrekening de dag altijd 's-avonds begint, was het woensdagmiddag om 4 uur 2 uur vóór Yom Kippoer.
De praeses, die vorig jaar op deze dag bij het uitbreken van de oorlog in Palestina was, herinnerde ons aan deze historische dag, toen de synode zich zette aan de behandeling van het rapport van deputaten voor de evangelieverkondiging onder Israël.
In dit rapport doen deputaten melding van de goede samenwerking met de zendende kerken en wordt de synode een inzicht gegeven in de stand van de financiën van dit deputaatschap.
Een groot deel van dit rapport is gewijd aan VOORLICHTING EN BEZINNING.
Na gewezen te hebben op verschillende publicaties, die de laatste jaren zijn verschenen bieden deputaten de synode ook een stuk „eigen" bezinning aan.
Dit als uitvoering van de opdracht, die de vorige synode aan deze deputaten verstrekte.
Die bezinning zou - zo leren ons de acta van de synode van Rotterdam - in verband moeten staan met de arbeid van deputaten en de werkers in Israël.
In deze „bezinning" herinneren deputaten ons aan de verkeerde visie, die men vroeger vaak op Israël had en geven nu - vanuit Rom. 11 - een beschouwing over de bijbelse visie op Israël. Vele schriftgegevens zijn in dit 5 folio pagina's tellende stuk verwerkt.
Verder memoreren deputaten de uitzending van ds. J.L.C. Boertjens, die vorig jaar zijn doctoraal examen deed en nu reeds bijna een jaar in Israël werkt.
Ook maken deputaten melding van de relatie, die is ontstaan tussen ds. P. den Butter en deputaten. Ds. den Butter heeft zich - zoals bekend - bereid verklaard om, wanneer de omstandigheden dit mogelijk maken, naar Israël te worden uitgezonden.
In het bijna 20 pagina's tellende rapport geven deputaten verder een situatietekening van de Joods-christelijke verhoudingen (verscherpt door de Yom Kippoer-oorlog), het werk van dr. Boertien, drs. Boertjens, Nes-Ammim en de activering van het thuisfront.
Ook rapporteren deputaten, dat zij een schrijven verzonden aan het curatorium van de Theol. Hogeschool in Apeldoorn, met het verzoek ruimte te zoeken om in „Apeldoorn" onderwijs te geven in „Judaica,".
Zij achten dat van groot belang voor de aanstaande dienaren van het Woord.
Tenslotte bevat het rapport een conceptformulier voor de bevestiging van dienaren des Woords voor de Evangelieverkondiging onder Israël.
De rapporterende commissie heeft veel lof voor het werk van dit deputaatschap, in het bijzonder voor de bezinning op de theologische achtergronden van het Israëlvraagstuk. Blijdschap wordt uitgesproken over het feit, dat we weer een eigen arbeider in Israël hebben en dat misschien mettertijd een tweede predikant kan worden uitgezonden.
In de bespreking worden aan deputaten verschillende vragen voorgelegd. Over het rapport en ook wel buiten het rapport om.
Zo wordt b.v. gevraagd, waarom deputaten niet gereageerd hebben, toen de Yom-Kippoer-oorlog uitbrak en waarom zij - voor zover de synode bekend - niet reageerden op de oproep van de rabbijnen in verband met de houding van de kerken tegenover Israël. Gevraagd wordt ook of de zaak van het nieuwe arbeidsterrein al rijp is voor een beslissing en in hoeverre wij hier kunnen rekenen op de steun van de andere kerken, met wie wij door het zgn. „drie-moderamina- overleg" verbonden zijn, wat betreft de arbeid in Israël.
Prof. dr. J.P. Versteeg stelt enkele exegetische vragen over de „bezinning" juist - aldus prof. Versteeg - omdat dit de kerken aangeboden wordt in verband met de arbeid in en onder Israël.
Het zou teveel toelichting vragen (en dus teveel ruimte) om de in het geding gebrachte zaken hier uiteen te zetten, waarom wij het dus maar bij deze aanduiding laten.
De meeste vragen worden beantwoord door de secretaris van deputaten, ds. M. Drayer. Ten aanzien van de gebeurtenissen na het uitbreken van de oorlog vorig jaar, zei ds. Drayer: „Een oproep tot hulpverlening was reeds uitgegaan van deputaten voor hulpverlening voor binnen en buitenland. Wij wilden en behoefden dat niet te doorkruisen.
We vonden het niet tot onze taak behoren, een verklaring namens het geheel van onze kerken uit te geven.
De oproep van de rabbijnen heeft ons deputaatschap niet bereikt. Wij konden daar dus ook niet op antwoorden.
Ook deputaten zijn van mening, dat eerst een nader onderzoek moet worden ingesteld naar de mogelijkheden van een nieuw arbeidsterrein in Israël, aleer tot uitzending van een tweede predikant kan worden overgegaan."
In verband met de gemaakte opmerkingen over de „bezinning op Israël" zegt de secretaris, dat het niet de bedoeling is, dat dit een synodaal stuk zal worden. Het is nog maar een begin van de ons opgedragen bezinning en met de gemaakte opmerkingen zal rekening worden gehouden.
In verband met dit laatste merkt prof. dr. J. van Genderen nog op, dat ook hij het eens is met de opmerkingen, die prof. Versteeg gemaakt heeft. Hij wil op de synode geen theologische discussie houden, maar hij adviseert wel, dit stuk, zoals het nu voor ons ligt niet - zoals de commissie voorstelt - toe te zenden aan de kerken. Ook heeft de prae-adviseur enkele bezwaren tegen sommige uitdrukkingen in het voorgestelde bevestigings-formulier.
Een gedeelte van de bespreking wordt in comité gehouden.
Na de comité-vergadering wordt medegedeeld, dat de synode besloten heeft, deputaten op te dragen de mogelijkheden te onderzoeken om mede door pastorale verzorging van de „verstrooiden" in Israël te arbeiden (het bovengenoemde nieuwe arbeidsterrein) en,
wanneer dit onderzoek tot een positieve uitslag leidt, via het „Drie moderaminaoverleg" de mogelijkheid tot samenwerking met deze Israëlcolleges na te gaan, ook in financieel opzicht
en indien het genoemde onderzoek alsook de gevolgde vooropleiding de uitzending van ds. P. den Butter rechtvaardigen, deze uitzending zo spoedig mogelijk te realiseren;
en voor dit speciale geval voor de financiering wegen en middelen te zoeken buiten het vastgestelde streefbedrag om.
Eerder was al uitgesproken deputaten op te dragen, met de bezinning over Israël door te gaan.
Deputaten wordt dank gebracht voor hun arbeid en de praeses bidt hun, zowel als de arbeiders, die direct bij het werk betrokken zijn, Gods rijke zegen toe.

Contact met de kerkjeugd
Zo heten deze deputaten - die deze tak van arbeid (namens alle kerken!) verzorgen - sinds de synode van Hilversum. Voordien was de naam: „deputaten voor contact met de jeugdbonden." Sindsdien zijn het deputaten voor contact met de kerkjeugd. Hun opdracht is breder geworden. Niet gemakkelijker. Zij hebben te zorgen voor het blijven van het contact.
Geen geringe zaak, wanneer hier en daar in plaats van contact kortsluiting dreigt te komen.
Geen wonder ook, dat de afgevaardigden veel aandacht hebben gegeven aan de zaken rondom onze kerkjeugd.
En dat niet alleen omdat er „moeilijkheden waren", maar ook omdat de kerk - in de goede zin van het woord - bezorgd is voor haar jeugd.
Een verslaggever is niet aangesteld om zijn - subjectieve - mening weer te geven omtrent allerlei wat ter synode gepasseerd is. Maar omdat ook hier weer geldt - wat we reeds meermalen opmerkten - dat het ondoenlijk is, een uren durende bespreking ook maar enigszins adaequaat weer te geven, meenden we juist terwille van de objectiviteit deze opmerking te moeten plaatsen.
Allereerst was er dan het deputatenrapport waarin gesignaleerd werd, dat velen, levend op een breuklijn in de geschiedenis, gedwongen worden zich rekenschap te geven van het christelijke in de eigen organisatie. Wat in de totale samenleving aan de orde is, gaat ook aan het eigen kerkelijke leven niet voorbij.
In dit licht zien deputaten het visieprogramma van onze Jongerenbond waarin h.i. een goede poging gedaan wordt de eigen identiteit te verwoorden. Deputaten attenderen er in hun rapport ook op, dat het jongeren eigen is te zoeken naar de meest wezenlijke zaken van het leven.
Deputaten zijn van mening, dat we elkaar bij het zoeken naar de essentie van dienst kunnen zijn. Daarom spreken zij uit het te betreuren, dat de daarvoor nodige open communicatie niet altijd aanwezig was.
Uitgaande van de gedachte, dat de zorg voor het plaatselijke jeugdwerk in eerste instantie een taak is van de plaatselijke kerkeraad, ontwikkelen deputaten enkele gedachten over die zorg en de plaats van de jeugdouderling.
In verband met de verhouding deputaten - jeugdbonden, merken deputaten op, dat zij aan het feit dat ze door de kerken in staat worden gesteld het jeugdwerk financieel te steunen geen machtspositie mogen ontlenen. „We zijn er van overtuigd, dat leden van de kerk zo niet met elkaar omgaan". Een en ander betekent echter niet - aldus nog steeds het deputatenrapport - dat we met gesloten ogen subsidiëren. We zien het als onze taak het jeugdwerk van de bonden critisch te blijven volgen. Dat houdt echter niet in, dat men van deputaten mag verwachten, dat zij het jeugdwerk tot in zijn details beoordelen.
In het rapport wordt ook vermeld, dat deputaten constateerden, dat kerkeraden bezwaren hebben tegen methodiek en beleid van de jeugdorganisaties. Anderzijds moest ook geconstateerd, dat kerkeraden niet reageerden op het verzoek hun bijdrage niet aan het werk te onttrekken.
Deputaten blijven bereid een brugfunctie te vervullen, maar wijzen er op, dat de verhouding van deputaten tot jeugdorganisatie niet vergeleken mag worden met de relatie tussen de plaatselijke kerkeraad en de plaatselijke jeugdvereniging.
Over de werkzaamheden, die deputaten vermeldden nog in het kort dit:
De plannen tot fusie van beide jeugdorganisaties zijn door deputaten krachtig gestimuleerd.
Geholpen werd de start van het maandblad „Dia" mogelijk te maken.
Meegewerkt werd aan het toezenden van de brochure „gemeente, jongeren en diaconaat", zonder direct de inhoud voor hun verantwoordelijkheid te nemen.
Commissie IV had tot taak over deze zaken te rapporteren.
Deze commissie vroeg zich o.m. in haar rapport af, of de vrees voor „verkerkelijking" deputaten niet teveel parten speelt en hen in hun werken belemmert.
Verder is de commissie van mening, dat het visieprogram van de Jongerenbond positief moet worden gewaardeerd, maar zij betreurt het, dat de discussie daarover niet of nauwelijks op gang gekomen is.
Zij mist in het rapport van deputaten de „inhoud" van de bezwaren van de kerkeraden tegen de methodiek van het beleid van de jeugdorganisaties.
Voorgesteld wordt o.m. een direct contact met kerkeraden te zoeken en aan de brug-functie, die deputaten willen vervullen meer inhoud te geven.

Beide rapporten lokken een brede bespreking uit.
Na enkele vragen gesteld te hebben over het financiële gedeelte van het rapport merkt één van de afgevaardigden op, dat naar zijn mening deputaten hun taak evenwichtig hebben uitgevoerd.
Dat kerkeraden hun vertrouwen opzeggen in het werk van de bond, is, volgens deze broeder hun goed recht, maar ze dienen dat gemotiveerd te doen. Hij staat niet achter het voorstel van de commissie om deputaten te verzoeken hun brugfunktie meer inhoud te geven.
Een andere afgevaardigde is van mening, dat daar, waar kortsluiting is ontstaan, een goed gesprek toch mogelijk moet zijn met een serieus gebruik van de „deputatenbrug", met in de hand het visieprogramma. Een derde broeder is van mening, dat de uitdrukking in het deputatenrapport, dat „het georganiseerde jeugdwerk het niet meer zo doet" te sterk en te algemeen gesteld is.
Ook wil hij weten, waarom in het commissierapport niet is ingegaan op de mogelijkheden van (hogere) subsidie, die in het rapport worden genoemd.
Een volgende spreker vraagt aandacht voor de werkende jongeren en wil ook weten welke norm deputaten aanleggen bij het „critisch volgen".
Hij is van gedachte, dat de problematiek van de jeugd samen hangt met het „gemeente van Christus zijn" waar wij niet mee uit de voeten kunnen en dus de jeugd ook niet.
Verder wordt geïnformeerd naar de steun aan „Dia" (is dat een aflopende zaak?) en aan de jeugdclubs en de verdere mogelijkheden van steun aan het jeugdcampingwerk.
Ds. W. de Joode, die namens comm. IV eerst de vragen beantwoordt, zegt, dat de bedoelde (en becritiseerde) brugfunctie geen verkerkelijking bedoelt. Over een tweede jeugdleider en de subsidie is nog geen zinnig woord te zeggen. Dat hangt o.m. van de fusie af.
In verband met de geconstateerde kortsluitingen vraagt hij zich af, of datgene, wat de jeugdouderlingen bespreken op hun conferenties wel overkomt.
Namens jeugddeputaten gaat ds. T. Harder verder op de gemaakte opmerkingen in. „De grote aandacht, die aan het werk van en voor de jeugd geschonken wordt, vind ik fijn", aldus ds. Harder. „Deze opmerking aan het begin is gemeend, en niet als een algemene phrase bedoeld", zegt deze deputaat.
Hij herinnert ons aan de synode van 1962, waar gesteld is, dat de plaatselijke jeugdvereniging onder de kerkeraad staat, maar dat in breder verband alleen begeleiding beoogd wordt.
De toenmalige voorzitter van de jongerenbond beklemtoonde, dat het deputaatschap CONTACT onderhoudt met de bond. Het zou onjuist zijn, allerlei activiteiten te plaatsen onder supervisie van deputaten, aldus ds. Harder.
Hij vraagt zich af, of de opmerking in het commissierapport, dat „indien de vertrouwensrelatie kan worden hersteld, dit de offervaardigheid ten goede zal komen, in zekere zin toch niet het in gebreke blijven (om bij te dragen) sanctioneert."
Wij betreuren, dat het onmogelijk blijkt te zijn een brug te slaan naar sommige kerkeraden.
Wat de subsidie aangaat merkt hij op, dat daarvoor alleen eisen gesteld worden aan de vrijgestelde, niet aan het karakter van het jeugdwerk.
De problematiek van de werkende jeugd heeft de aandacht. Deputaten hebben zich wel afgevraagd of hier ook niet een bezinningstaak ligt voor „Adma". Aansluitend aan de opmerking over het „gemeente zijn" zegt deputaat Harder dat het best zou kunnen zijn, dat hier de problematiek ligt. Er zijn zekerheden weggevallen.
We moeten nadenken over het gemeente zijn met elkaar.
De penningmeester br. S. de Vlieger antwoordt op de vraag of „Dia" blijvend gesubsidieerd wordt: Neen. Het aantal abonné's op dit blad stijgt en hulp is - hopen we - straks niet meer nodig.
De Bijbelstudiekampen vroegen geen steun en zijn daarom ook niet vermeld.

In de tweede ronde concentreren de vragen zich hoofdzakelijk om de „brugfunctie".
Enerzijds wordt gezegd, dat men de zin niet ziet van het „meer vorm geven aan de brugfunctie" of . . . dat men bezwaar heeft, wanneer dit zou inhouden, dat deputaten naar de kerkeraden zouden moeten gaan, terwijl anderzijds voorgesteld wordt „deputaten op te dragen pogingen in het werk te stellen om tot intensiever contact met de kerkeraden te komen en er bij de kerkeraden op aan te dringen positief te reageren op een verzoek om gesprek."
Dit laatste voorstel wordt door de synode als besluit overgenomen terwijl ook aan deputaten gevraagd wordt opnieuw aandacht te besteden zowel aan de ongeorganiseerde als de werkende jeugd.

In aansluiting aan deze materie wordt, nadat de praeses deputaten hartelijk dank gezegd heeft voor hun moeilijke en zeer gewaardeerde arbeid, aan de orde gesteld instructie 8.11 van de part. syn. van het Oosten.
We nemen deze instructie geheel over:
De particuliere synode van het Oosten,
kennis genomen hebbend van de verontrusting, die leeft bij de classis Utrecht met betrekking tot het jeugdwerk en van de wijze waarop deze materie behandeld is door de classis Utrecht en de Deputaten voor het Contact met de kerkjeugd,
verzoekt de generale synode
genoemde deputaten opdracht te geven zich met de Jongerenbond in verbinding te stellen om, in overeenstemming met hun instructie art. 3a te bevorderen dat aan onze jeugd schriftuurlijke voorlichting en leiding wordt gegeven en de verontrusting wordt weggenomen en voorkomen.
Commissie IV had een uitvoerig rapport aan deze instructie gewijd. In dit rapport werd allereerst een overzicht gegeven over de wijze, waarop deze instructie tot stand was gekomen. Door de classis Utrecht, waar ten aanzien van deze zaak een instructie van de kerk van Noordeloos behandeld werd, werd een commissie benoemd, die deze materie doorsprak met de kerkeraad van Noordeloos en met het bestuur van de jongerenbond. De classicale commissie raadpleegde eenmaal jeugddeputaten. Deze meenden daarna zich niet ongevraagd in het gesprek van classis en jongerenbond te mogen mengen.
De classis wendde zich tot de part. syn. van het Oosten. Deze wilde de zaak zelf niet behandelen maar richtte zich nu tot de gen. synode met het verzoek deputaten kerkjeugd opdracht te geven alles te doen wat mogelijk is om de verontrusting weg te nemen. Commissie IV is van mening, dat er inderdaad verontrusting is, overweegt dat dit én de kerken én het jeugdwerk schade doet en stelt voor aan jeugddeputaten de in de instructie gevraagde opdracht te geven. Zij is van oordeel dat de instructie niet slechts raakt de beoordeling en de bespreking van de gezindheid en de motivering van het jeugdwerk, maar ook de uitvoering en de uitwerking ervan.
De uitgebreide discussie, die hierover ontstaat, spitst zich al heel spoedig toe op de vraag of deze instructie wel behandeld kan worden. „Zijn wij in feite niet bezig", zo vraagt de eerste afgevaardigde, die hierover het woord voert, „de moeilijkheden te bespreken, die gerezen zijn tussen de classis Utrecht en de jongerenbond, terwijl deze in de instructie niet genoemd worden en ook hier niet thuis horen? Immers, in een meerdere vergadering behoort slechts datgene te worden behandeld, wat in een mindere niet kon worden afgedaan." (art. 30 K.O.)
„Hebben de classis en de part. syn. van het Oosten de zaak zelf wel (zoveel mogelijk) behandeld?" zo wordt er verder gevraagd. „Wat zijn de achtergronden van deze instructie?"
Eén van de afgevaardigden vertelt iets van de gang van zaken in Noordeloos en op de classis Utrecht. „Het gaat in deze instructie", aldus deze broeder, om de eenheid. Wij willen geen alternatieve bondsdagen. Daarom moet de verontrusting, die er onmiskenbaar leeft, op de breedste vergadering komen. Het jeugdwerk is er mee gediend, wanneer we hierover spreken."
Ds. P. den Butter geeft, als afgevaardigde van de part. synode van het Oosten, ook nog een toelichting op de gang van zaken. Uit de discussie in de classis Utrecht en ook op de part. syn. van het Oosten is gebleken, dat het uiteindelijk ging om de positie van jeugddeputaten. Zij menen geen recht te hebben zich ongevraagd in de kwestie tussen de classis Utrecht en de jeugdbonden te mengen. Alleen de gen. synode kan hun daartoe opdracht geven. Daarom is de kern van de zaak hier per instructie aan de orde.
Ds. W. de Joode, die voor deze aangelegenheid rapporteur van comm. IV is (omdat de eerste rapporteur ook deputaat is), brengt de brief van het bestuur van de Jongerenbond ter sprake, die ook in het commissierapport al was genoemd. In deze brief spreekt de jongerenbond zijn vrees uit, dat nu per instructie getracht zal worden te komen tot een uitspraak inzake het jeugdwerk, terwijl de problematiek achter deze instructie niet een jeugdwerkproblematiek (alleen) is, maar een problematiek van heel ons kerkelijk leven.
Ds. De Joode benadrukt nog eens de visie van de commissie, dat tegen het gesignaleerde gevaar wel gewaakt dient te worden, maar dat juist de instructie zelf daartoe geen aanleiding geeft.
Ook de voorzitter van Comm. IV, ds. Chr. Verhage, licht de manier van handelen nog eens toe; „Hoe is deze instructie op tafel gekomen? Wij als commissie zagen het zo: Het is de classis niet gelukt de verontrusting weg te nemen; de classis vraagt de part. synode dat te doen; de part. syn. vraagt jeugddeputaten daartoe opdracht te geven.
De part. synode heeft de instructie niet veranderd (althans niet wezenlijk), maar die alleen maar toegespitst op de verontrusting. Daarom hebben wij als commissie ons daar ook helemaal aan gehouden.
We hebben geen bezwaren opgesomd tegen wie dan ook.
De bedoeling van de commissie is alleen, dat er door deputaten zo bijbels en zo pastoraal mogelijk gesproken wordt over de symptomen van de verontrusting, die er toch zijn. De brief van de jongerenbond riep bij ons wel vragen op, inzake de wijze, waarop deze materie behandeld is, maar die zijn in het commissierapport niet besproken. We wilden de zaak zo zuiver mogelijk houden. De prae-adviseur prof. dr. W. van 't Spijker zegt: De zaak, waarover we spreken is vertroebeld doordat het de schijn heeft een appèlzaak te zijn, terwijl ze dat in werkelijkheid niet is.
De classis Utrecht heeft niet bewezen, dat ze de zaak niet zelf heeft kunnen behandelen, maar zich laten verleiden de zaak door te zenden via de part. synode naar de generale synode. Kerkrechtelijk is deze instructie vlees noch vis. Er is geen handvat aan en ik adviseer daarom: terugwijzen naar de part. synode en deze zal de instructie dan terug moeten verwijzen naar de classis.
Eén van de afgevaardigden uit het oosten merkt daartegenover op, dat art. 30 K.O. ook spreekt van zaken, die de kerken in het algemeen raken. Welnu, dit is zulk een zaak. Het gaat om de geconstateerde verontrusting. De part. synode heeft de instructie niet veranderd, maar alleen bijgeschaafd, zoals dat zo vaak gaat met ingediende instructies. Eén van de andere afgevaardigden uit dezelfde part. synode: „We kunnen de zaak zó stellen: jeugddeputaten zagen hier geen taak. Het gaat er nu om: Is dat zo?" Een der deputaten merkt op: „We hadden het recht niet ons ongevraagd in de zaak te mengen. Dat is de kwestie."
Tenslotte wordt - het is inmiddels donderdag geworden en vele andere (reeds verslagen) zaken zijn besproken - het voorstel ingediend, de instructie niet te behandelen omdat:
De instructie is veranderd;
De zaak op de mindere vergadering had kunnen worden behandeld;
De handelingen van deputaten voor contact met de kerkjeugd al zijn goedgekeurd. Dit voorstel wordt bestreden omdat vgl, één van de broeders, uit het oosten de instructie niet wezenlijk is veranderd, het een zaak is, die heel de kerk aangaat en de handelingen van dep. niet waren goedgekeurd, toen de instructie werd ingediend.
Tenslotte wordt de vergadering geschorst voor beraad van de afgevaardigden van de part. synode van het oosten.
Na dit beraad deelt ds. P. den Butter mee, dat de afgevaardigden uiting willen geven aan hun droefheid, dat getracht wordt de zaak, waar het om gaat op formele gronden van de tafel te krijgen.
Hij stelt voor, dat commissie IV zich vergewist of de instructie wettig ter tafel is. Het antwoord van de commissie is even kort als duidelijk, n.l. de commissie handhaaft haar standpunt, dat de instructie wettig ter tafel is en is van mening, synode deze dient te behandelen.

Bij de volgende behandeling (vrijdagmorgen) betoogt één van de afgevaardigden - in verband met het gedane voorstel om de instructie niet te behandelen - dat het er niet om gaat de instructie van de tafel te krijgen, maar de zaak terug te brengen tot de plaats, waar die hoort n.l. bij de classis. Wat is het gevolg van het feit, dat we iets op de meerdere vergaderingen gaan behandelen, wat op de mindere vergaderingen niet geheel is afgehandeld?
De hoogleraar in het kerkrecht geeft - desgevraagd - als zijn mening te kennen: „Al zou de vergadering concluderen, dat de part. syn. niet ALLES gedaan heeft, wat ze kon doen, daarom is de instructie nog niet onwettig."
De Synode besluit nu, dat de zaak wettig ter tafel is en gaat over tot behandeling van de materie zelf.
Van de zijde van de part. syn. v.h. Oosten wordt nog eens duidelijk gemaakt, waarom het gaat. „Wij hebben", aldus deze broeder, „niet willen treden in de beoordeling van een zaak, die we niet geheel beoordelen konden. We constateerden, dat er verontrusting was. Wanneer getracht werd tot oplossing van de vragen te komen, ontstond er kortsluiting tussen de gesprekspartners. Nu vragen we alleen aan jeugddeputaten te doen, wat o.i. in hun instructie, staat. We begrijpen, dat jeugddeputaten in een moeilijk parket zaten.
Daarom zou men ook kunnen zeggen, dat we (als ruggesteun voor jeugddeputaten) een toespitsing van hun instructie vragen, n.l. te bevorderen, dat aan de jeugd leiding wordt gegeven. (Instr. 3a) Dat is ten diepste de intentie van deze instructie.
Deze toespitsing kan alleen de Generale synode geven. Daarom zijn we met die instructie hier."
Ook hierover ontstaat nog weer een tamelijk langdurige discussie. Eén van de synodeleden vraagt in dit verband of het dan gaat om een wijziging van de instructie van jeugddeputaten. Bovendien is hij van mening, dat door de Part. Synode niet is aangetoond, dat het de taak van jeugddeputaten is, de verontrusting weg te nemen.
Over de positie van de jeugddeputaten spreekt ook nog één van de aanwezige jeugddeputaten, tevens synodelid.
Hij zegt: „Het is moeilijk de gevraagde leiding te geven en toch niet bevoogdend op te treden. De bereidheid om te helpen en te bemiddelen is er bij ons ongetwijfeld. Maar welk recht hebben wij om ons hier in te mengen? Deze vraag moet hierbij ook duidelijk beantwoord worden."
„U moet werken", aldus deze broeder „naar de kant van uw eigen kerkelijke organisatie".
Nadat tenslotte nog eens duidelijk gesteld is, dat in deze instructie geen beschuldigingen worden geuit aan het adres van wie dan ook;
dat alleen kennis genomen is van de verontrusting;
dat de bedoeling van de instructie allerminst is tweespalt te zaaien, maar alleen eenheid te zoeken;
dat kerkelijke deputaten alleen door hun eigen opdrachtgever gevraagd kunnen worden iets te doen;
dat geen classis noch part. synode het recht heeft jeugddeputaten iets op te dragen en daarom in een geval als dit alleen de synode recht van spreken heeft;
tenslotte, dat de verontrusting geen aangelegenheid is van één enkele plaats, maar heel het leven van onze kerken aangaat; besluit de synode het voorstel van commissie IV te aanvaarden. Dat houdt dus in, dat deputaten voor contact met de kerkjeugd opgedragen wordt om in overeenstemming met hun instructie al het mogelijke te doen, opdat de verontrusting met betrekking tot het jeugdwerk zal worden weggenomen.

„Radiozaken"
Donderdagavond 26 sept. is ook nog in behandeling geweest het rapport van deputaten voor radiokerkdienstuitzendingen.
In hun rapport delen deputaten eerst één en ander mede over de ontwikkelingen in „etherland", althans voor zover het het werk betreft, waarmee deputaten te maken hebben.
Over het convent van kerken en de t.v. uitzendingen delen deputaten in hun rapport mede, dat de lettercombinatie CvK-IKOR van het beeldscherm is verdwenen, aangezien een deel van de bestuursleden van het Convent van kerken meende geen verantwoordelijkheid voor de uitzendingen te kunnen dragen in verband met de hun gegeven opdracht (dit geldt ook onze deputaten.). Momenteel is er een interkerkelijke stichting (IKON) in de maak.
De bedoeling was, dat deze stichting zou werken onder auspiciën van de Raad van Kerken. De R.K. kerk heeft er echter van afgezien, dus dat gaat niet door.
De geref. kerken vrijgemaakt, de chr. geref. kerken en de Bond van Vrij Evangelische kerken doen evenmin mee.
Hoe dit in de toekomst allemaal nog worden zal, dus of het IKON zelfs wel van de grond komt, is allemaal nog zeer onzeker. Ook in de geref. kerken is men zeer verdeeld over deze op te richten stichting.
Intussen blijven deputaten diligent om te zorgen, zoveel in hun vermogen is, dat ook in de toekomst ons de rechtmatige zendtijd wordt toegekend.
Mogelijk zal ons ook t.v.-zendtijd kunnen worden toegekend.
Deputaten vragen dan ook de vrijheid om de rechtmatige t.v.-zendtijd te doen gebruiken vóór eigen kerkelijke uitzendingen.
Tenslotte wijzen deputaten er op, dat de verkondiging van het evangelie via de omroepmedia van zulk een groot belang blijkt te zijn.
„Zowel op de uitzendingen van kerkdiensten via het C.v.K. als via de Wereldomroep komen vaak verwondering wekkende reacties", aldus letterlijk het deputatenrapport. „Ook thans en wellicht juist nu hebben we een duidelijke roeping in dit opzicht".
Deze materie is besproken door Comm. II. In haar rapport stelt de commissie dat de bespreking (in de kring van de commissie) hoofdzakelijk geconcentreerd geweest is op het verdwijnen van het C.v.K. en de daarmee gepaard gaande pogingen tot oprichting van het I.K.O.N. én op de kwestie van de t.v.-zendtijd.
De commissie constateerde: 1. dat het niet deelnemen aan (de) I.K.O.N. geen nadelige consequenties behoeft te hebben voor het uitzenden van chr. geref. radiokerkdiensten 2. dat deputaten terecht een claim hebben (uitgesproken?) voor het verzorgen van de kerkdiensten op zondagmorgen.
De commissie is voorts van mening, dat afgezien van principiële bezwaren, er zoveel praktische bezwaren zijn tegen het uitzenden van kerkdiensten, door middel van de t.v. , dat een gaan in deze richting in dit stadium niet wenselijk is.
Wel is de commissie van mening, dat we niet negatief moeten staan tegenover een door de overheid aangeboden mogelijkheid om gebruik te maken van tv-zendtijd. Het zou te overwegen zijn de zendtijd „uit te besteden" b.v. aan een omroepvereniging. In de bespreking herinneren enkele broeders aan de synode van '65-'66, toen er zoveel onrust in de kerken was om mogelijke t.v.-uitzendingen en manen tot voorzichtigheid.
De rapporteur van commissie II ds. H. Biesma wijst er - niet zonder resultaat - op, dat we de zaak wel in zijn juiste proporties dienen te zien.
Het gaat hier helemaal niet om de vraag of we kerkdiensten per t.v. zullen uitzenden, want dat is niet aan de orde. Bovendien zal ons - wanneer alles al doorgaat - slechts een zeer korte tijd worden toegewezen (er wordt gedacht aan een half uur per jaar). Voorts dienen we te bedenken, dat - wanneer wij die tijd niet claimen - deze aan anderen zal worden toegewezen. Tenslotte moet het ons goed voor ogen staan, dat we zelf niet beschikken over de mogelijkheden om een tv.-uitzending te verzorgen. We zullen dus contact op moeten nemen met een omroepvereniging.
Ook prof. dr. J.P. Versteeg licht een en ander nog toe. „Het gaat er om," aldus prof. Versteeg, - „dat wij, wannéér de nieuwe regeling tot stand komt de mogelijkheid hebben, de ons toekomende zendtijd te claimen."
Nadat nog even gesproken is over de verantwoordelijkheid voor de uitzending(en) en de synode duidelijk gemaakt is, dat dit een zaak is voor de door de synode benoemde deputaten, wordt de bespreking van dit rapport beëindigd.
De synode besluit (kort samengevat):
1. de arbeid van deputaten goed te keuren i.h.b. ten aanzien van het attent zijn op het verkrijgen van eventuele faciliteiten ten behoeve van radiokerkdienstuitzendingen. wat - in de gegeven situatie - eigen kerkelijke (radio) uitzendingen mogelijk maakt.
3. Deputaten de vrijheid te verlenen om de eventueel, in de toekomst door de overheid toe te wijzen t.v.-zendtijd onder verantwoordelijkheid van deputaten zó te (doen) gebruiken dat de verbreiding van het evangelie daardoor bevorderd wordt zulks met in achtneming van het in 1956 genomen besluit, (in 1956 werd uitgesproken in betrekking tot het aanvragen van tv.-zendtijd, dat geen uitspraak gevraagd werd over de televisie als zodanig;
dat het aanvragen van deputaten van zendtijd goedgekeurd kon worden;
dat dit niet inhoudt, dat de t.v. als zodanig aanvaard kan worden voor de dienst des Woords.

P.N.R.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1974

De Wekker | 8 Pagina's

De Generale Synode in de hoofdstad (XI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1974

De Wekker | 8 Pagina's