Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwestie van de zgn. „doopbewijzen"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van de zgn. „doopbewijzen"

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vier moderamina van de Israëlcolleges van de Ned. Herv. Kerk, de Gereformeerde Kerken, de Chr. Geref. Kerken en de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten In Nederland hebben aan de vier genoemde kerken een schrijven gericht, waarin zij aandacht vragen voor bovengenoemde zaak.

In kerkelijke kring kwam het probleem in de focus der belangstelling door een kort artikel: „Voor Joden verboden" van de hand van ds. A.A. Spijkerboer, gepubliceerd in het blad van de N.H. Kerk „Woord en Dienst" van 7-12-74.
Aanleiding voor dit artikel was het bericht dat Saoedi-Arabië bij aanvragen voor het verkrijgen van een inreisvisum een bewijs van niet-jood-zijn eiste als voorwaarde voor het verstrekken van een dergelijk visum. Als een zodanige verklaring kon gelden een doopbewijs van één van de kerken in Nederland.
Het artikel van ds. Spijkerboer bleef niet onopgemerkt!
Het moderamen van de Synode der Ned. Herv. Kerk reageerde in het volgende nummer van hetzelfde blad (21-12-74) met een mededeling. Daarin werd o.a. teruggegrepen op een standpuntbepaling van deze Synode, daterend uit 1961.
Het moderamen sprak als zijn oordeel uit: „Naar zijn ( = het moderamen) mening moet aan kerkeraden ten stelligste worden ontraden doopbewijzen te verstrekken voor andere doeleinden dan strikt kerkelijke. Wanneer uit deze doopbewijzen zou moeten blijken, dat de betrokkene niet-Jood is zou de afgifte hiervan niet in overeenstemming zijn met de taak, het wezen en de doelstelling van de kerk van Christus."
Een en ander was voor het Tweede-Kamerlid dr. Kruisinga aanleiding tot het stellen van vragen aan de ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie. In maart 1975 spraken zowel minister Van der Stoel als minister Van Agt uit, dat het verstrekken van verklaringen van niet-Jood-zijn onjuist is. Het is o.a. in strijd met het ook door Nederland ondertekende, onder auspiciën van de Verenigde Naties in 1966 ontstane, verdrag over de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, aldus beide ministers.
De Broederschap van Notarissen, ook met deze problematiek geconfronteerd, was het eens met deze uitspraak en heeft dit zijn leden bekend' gemaakt. (Verschillende notarissen waren n.l. benaderd voor het afgeven van een notariële verklaring, waaruit het niet-Jood-zijn van de aanvrager/aanvraagster zou moeten blijken, resp. de afgifte van een notariële legalisatie van de handtekening onder door aanvragers van visa voor m.n. Saoedi-Arabië zelf opgestelde verklaringen van niet-Jood-zijn.)

Naast kerken en notarissen werden/worden ook Gemeentebesturen benaderd voor het verstrekken van verklaringen, waaruit zou moeten blijken dat men geen Jood is (bijv. in de vorm van een uittreksel uit het bevolkingsregister met vermelding van de godsdienst van de betrokken persoon).
Dit vormde weer de aanleiding voor het stellen van vragen aan een andere minister (n.l. de minister van Binnenlandse Zaken), ditmaal door de Tweede-Kamerleden Patijn, Roethof en Franssen.
De minister antwoordde uitvoerig op 29 mei 1975 (zie Handelingen van de Tweede-Kamer).
In zijn antwoord zei de minister o.a. het volgende: „Er bestaat geen wettelijk voorschrift, volgens hetwelk een gemeentebestuur kan verklaren dat iemand geen Jood is.. . Op grond van het Besluit bevolkingsboekhouding staat het aan de gemeentebesturen ter beoordeling, of en zo ja, welke gegevens aan de aanvrager uit het bevolkingsregister zullen worden verstrekt... Hoewel het hier, zoals gezegd, niet gaat om verklaringen dat iemand geen Jood is, is het denkbaar dat onder omstandigheden een uittreksel uit het bevolkingsregister, mede vermeldende de kerkelijke gezindte, als zodanige verklaring wordt geaccepteerd. Alsdan zou het afgeven daarvan naar mijn mening strijd opleveren met de geest en strekking van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van rassendiscriminatie. In dit geval kan dit voor het betrokken gemeentebestuur voldoende reden opleveren om de verstrekking van het verlangde gegeven te weigeren."
De minister zegde de Tweede Kamer toe, dit alles nog eens duidelijk aan de gemeentebesturen kenbaar te maken.

Inmiddels bleef ook binnen de kerken deze zaak spelen.
Zo richtte bijv. de Raad van Kerken in Nederland zich schriftelijk tot de leden-kerken over het onjuist gebruiken van doopbewijzen (brief. dd. 17-2-75). De Raad van Kerken stelde o.a.: „. . . dat het hier ten eerste gaat om een oneigenlijk gebruik van doopbewijzen die uitsluitend bestemd zijn voor kerkelijke doeleinden; ten tweede dat het niet effectief is, omdat van de ene kant er joodse burgers zijn die de doop hebben ontvangen en van de andere kant niet alle Nederlanders gedoopt zijn en ten derde - en dit is het voornaamste argument - dat het discriminerend is ten aanzien van joodse medeburgers."
Op 5 maart 1975 heeft het moderamen van de Synode van Haarlem 1973/75 van de Gereformeerde Kerken in Nederland erop gewezen dat doopbewijzen alleen kunnen dienen voor kerkelijk gebruik en niet als bewijs dat iemand niet-Jood is (Acta p. 328). Zeer recentelijk heeft de Synode van Maastricht 1975/76 van deze kerken zich opnieuw duidelijk uitgesproken tegen het verstrekken van doopbewijzen door de plaatselijke kerken, wanneer deze moeten dienen als bewijs van geen Jood te zijn (besluit van 2 maart 1976); dit naar aanleiding van enkele aan de Synode gerichte brieven van resp. de classis Rotterdam en de kerkeraden van Barendrecht en De Bilt. De vier moderamina brengen onder de aandacht der kerken, dat:
a. het gemiddeld om drie tot vier aanvragen om visa voor de landen in kwestie (zie b.) per dag gaat;
b. uit informatie, onlangs ingewonnen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag is gebleken dat Saoedi-Arabië bij elke aanvraag om een visum een verklaring van niet-Jood-zijn eist, Irak en Jemen doen dit regelmatig en Jordanië doet het bij uitzondering (één dezer dagen vroeg de ambassade van laatstgenoemd land een doopbewijs van iemand, omdat zijn voornaam Abraham was - de persoon in kwestie bleek gereformeerd te zijn);
c. als verklaring van niet-Jood-zijn men graag een doopbewijs wil zien, eventueel een uittreksel uit het bevolkingsregister, waarop de godsdienst van de aanvrager vermeld staat of een eigenhandige verklaring met een notarieel gelegaliseerde handtekening;
d. in verschillende kerkelijke gemeenten conflicten ontstaan tussen aanvragers van doopbewijzen en de betreffende kerkeraden. Regelmatig worden dan toch deze verklaringen afgegeven. Voorts is het bekend dat er allerlei vervalste bewijzen gebruikt worden om toch maar een visum te krijgen;
e. iets dergelijks geldt t.a.v. de burgerlijke overheid. Ondanks de duidelijke richtlijnen van de minister van Binnenlandse Zaken (van eind mei 1975) bleek in februari 1976 - doordat de aandacht van de pers erop viel - dat verschillende gemeentebesturen in voorkomende gevallen toch uittreksels uit het bevolkingsregister verstrekten/verstrekken;
f. het bekend is dat de Nederlandse Regering een duidelijk en juist standpunt inneemt in deze kwestie. In eerste instantie heeft zij deze zaak aanhangig gemaakt bij de ambassades van de desbetreffende Arabische landen. Daar dit weinig resultaat opleverde is de zaak nu ook door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers in de verschillende Arabische landen ter plaatse onder de aandacht van de regering aldaar gebracht. De Nederlandse Regering gaat er daarbij van uit dat:
1. de handelwijze van de betreffende regeringen in strijd is met de geest en strekking van het boven reeds genoemde Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie;
2. het voldoen van/het medewerken aan de vervulling van de gestelde eisen betekent dat men als overheid (resp. als kerk!) meewerkt aan het discrimineren van een groep mensen die volwaardige Nederlandse Staatsburgers zijn.
Het is bekend dat ongeveer 20% van de Nederlandse bevolking niet gedoopt is en dat er ook gedoopte Joden zijn, zodat ook „technisch" gezien, de gestelde eis in heel wat gevallen onuitvoerbaar is en bovendien dus het door stellers van de eis gewenste resultaat niet bereikbaar is.
Men kan zich voorstellen dat, gezien de staat van oorlog die er tussen Israël en de Arabische landen bestaat, de laatstgenoemden de toegang tot hun land weigeren aan Israëlische staatsburgers. Men kan zich ook indenken dat deze landen de neiging zullen hebben om aanvragen voor visa van als „extreme zionist" bekend staande mensen niet in te willigen, op grond van de overweging dat het staatsgevaarlijke individuen kunnen zijn.
Wanneer echter consequent geprobeerd wordt door een aantal Arabische landen om allen, die de joodse godsdienst belijden te weren, dan zal ieder land de plicht hebben te protesteren tegen een dergelijke politiek. Wanneer dan hierbij bovendien nog blijkt dat de desbetreffende Arabische landen menen hun politiek mede te kunnen doen slagen door op een vrij directe wijze gebruik te maken van de kerken, dan zijn deze kerken geroepen zich te weren. De vier moderamina wijzen de kerken er daarom op, dat het onjuist is om voor bedoelde visa doopbewijzen of soortgelijke verklaringen af te geven of te vragen (resp. uittreksels uit het bevolkingsregister hiervoor te vragen).
Wij allen kunnen weten - al zijn velen het, naar het schijnt, reeds vergeten - welke belangrijke rol de z.g. Ariërverklaring gespeeld heeft in het kader van de uitroeiingspolitiek van het Derde Rijk, gericht tegen het joodse volk, ten tijde van de Tweede Wereldoorlog!

Doopbewijzen e.d., die gevraagd afgegeven worden om te dienen als verklaring van niet-Jood-zijn moeten gezien worden als een verkapte vorm van Ariërverklaring.
Moderamina achten het een zaak van betekenis voor de kerken, gezien de roeping van de Kerk getuige te zijn van Christus in woord en daad.
Deze roeping houdt ondermeer in dat wij als kerken moeten strijden tegen het doen van onrecht en pogingen daartoe, in welke vorm ook. Zeker wanneer dat onrecht gepleegd wordt tegenover hen, met wie wij ons als gelovigen zo nauw verwant voelen - ondanks de kloof die er bestaat - mogen wij als kerken niet zwijgen.
Terzijde zij opgemerkt dat duidelijke stellingname van de kerken in zaken als deze. die het joodse volk betreffen, ons toch reeds veelal moeilijke en moeizame werk verlicht omdat het meehelpt de kloof tussen het joodse volk en de kerken te versmallen.

De VIER MODERAMINA der Israelcolleges van de samenwerkende kerken, namens hen, de voorzitters;
Ds. B. Sijl (Bond van Vrije Evang. Gemeenten)
Ds. L.S. den Boer (Chr. Geref. Kerken)
Mevr. H.L. v. Stegeren-Keizer (Geref. Kerken in Nederland)
Dr. A. Krijger (Ned. Hervormde Kerk).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 mei 1976

De Wekker | 8 Pagina's

De kwestie van de zgn. „doopbewijzen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 mei 1976

De Wekker | 8 Pagina's