Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verkiezing in het Oude Testament (XI, slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verkiezing in het Oude Testament (XI, slot)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Samenvatting
Wanneer we nu in dit laatste artikel samenvatten wat we in de voorgaande artikelen uit de Schrift gevonden hebben kunnen we zeggen dat de verkiezing in het Oude Testament de volgende personen of groepen van personen geldt:
1. Ambtsdragers. Dit zijn mensen, die door God tot een bijzonder ambt geroepen worden. Onder ambt moet dan verstaan worden de bijzondere opdracht, waartoe God deze mensen roept. Het is de taak die zij te verrichten krijgen. In het O.T., valt dan te denken aan koningen en priesters. De koning kan zich niet zelf als zodanig opwerpen, maar wordt door God verkozen (Deut. 17: 15). Zo waren zowel Saul als David door God verkoren koningen (1 Sam. 10: 24; 2 Sam. 6: 21; 1 Kon. 8: 16). Saul wordt echter om zijn ongehoorzaamheid door de HERE verworpen (1 Sam. 15: 23, 26). Men kan het ambt waartoe men verkoren is verzondigen. Van profeten wordt nooit gezegd, dat zij tot hun ambt verkoren werden, maar ze hadden wel van Godswege een bijzondere roeping. Zij werden ook voor de uitvoering van hun ambt door de HERE aangesteld. In wezen kan men ook bij hen van verkiezing tot hun ambt spreken. Van Jeremia wordt gezegd, dat God hem „kende" eer hij in de moederschoot gevormd werd. Dit „kennen" wijst ook op verkiezing, zoals ditzelfde woord ook gebruikt wordt van de verkiezing van Abraham (Gen. 18: 19) en van Israël (Am. 3: 2). Amos zegt, dat de HERE hem van achter de schapen vandaan haalde en tot hem zei: Ga heen, profeteer tot mijn volk Israël (Am. 7: 15). In de roeping tot het ambt komt Gods verkiezing openbaar. Van de Knecht des HEREN heet het, dat God hem geroepen heeft tot zijn opdracht van de moederschoot af. Deze roeping wijst op verkiezing, zoals ook van Abraham gezegd wordt, dat God hem riep (Jes. 51: 2). In Ps. 106: 26 wordt gesproken van Gods verkiezing van Mozes en Aáron om het volk Israël in de woestijn te leiden.
2. Abraham. God riep Abraham (Jes. 51: 2). D.w.z. dat God Abraham verkoos en in een bijzondere relatie tot zich stelde. God sloot een verbond met Abraham (Gen. 15:18; 17: 2, 4). En God beloofde Abraham dat hij de vader zou zijn van een groot volk en dat in dat volk de hele wereld zou gezegend worden. Abrahams verkiezing (Neh. 9: 7) geschiedde met het oog op de gehele wereld. Abrahams verkiezing betekende niet slechts persoonlijk heil, maar was van wereldwijde betekenis.
3. Israël. God heeft Israël uitverkoren uit alle volken van de aarde om heel bijzonder zijn volk te zijn. Het is het volk van zijn verbond. Hij belooft Israël hun God te zijn en zij mogen zijn volk zijn. Grond van deze verkiezing is Gods souvereine liefde, zijn welbehagen, en de belofte die Hij deed aan Abraham, Izaäk en Jakob (Deut. 7). Doel van de verkiezing is dat Israël een uniek volk zal zijn in de dienst van de HERE en geheel aan Hem gewijd, een koninkrijk van priesters, een heilig volk (Ex. 19: 6). God heeft Israël uitverkoren om voor Hem een eigen volk te zijn uit alle volken, die op de aardbodem zijn (Deut. 14: 2), een sieraad boven alle volken (Deut. 26: 19; Jer. 13: 11). Gods verkiezing moet in een geheiligd leven gestalte krijgen. Wie daaraan niet persoonlijk beantwoordt wordt verworpen (Deut. 7). De HERE verwerpt allen, die van zijn inzettingen afdwalen (Ps. 119: 118). De verwerping heeft haar grond in de ongehoorzaamheid en het niet beantwoorden aan het verbond van God met zijn volk.
Maar het doel van Gods verkiezing van Israël ligt niet alleen in Israël zelf. Het gaat er uiteindelijk om dat via Israël ook de andere volken de God van Israël zullen leren kennen en aanbidden.
4. Het ware volk van God.
Toch is niet alles Israël in de eigenlijke zin wat Israël heet. In Jes. 65: 8vv. zijn, zoals we de vorige maal zagen, alleen dat deel van Israël Gods uitverkorenen, die in Hem geloven en in zijn wegen wandelen. Daaraan worden Gods uitverkorenen, gekend. In Mal. 3 zijn alleen de Godvrezenden Gods eigendom. Niet allen, die tot Gods uitverkoren volk behoren, zijn Gods uitverkorenen, die in zijn heil zullen delen. Dat zijn alleen degenen, in wier leven Gods verbond en verkiezing gestalte krijgen in geloof en gehoorzaamheid. Hun verkiezing staat niet los van Gods verbond met het hele volk. Het zijn juist deze uitverkorenen in wier leven Gods verbond naar beide zijden werkelijkheid wordt. De HERE hun God en zij zijn volk.
Er wordt in het O.T. op meer dan één manier over verkiezing gesproken. Het is misschien jammer dat wij dat wat kwijt zijn. Te behoren tot Gods verbond, geroepen te worden tot zijn heil is ook verkiezing. Roeping en verkiezing moeten in het leven zichtbaar worden in geloof en bekering. Maar zij, in wier leven Gods verbond en woorden die gestalte niet krijgen, worden verworpen (Deut. 7: 10v.). Zij die geloven, mogen van Gods verkiezing zeker zijn. Hun geldt het heil voor eeuwig. En zij mogen van die verkiezing zeker zijn door het geloof in Gods verbond en de waarachtigheid van zijn beloften. Zo beweegt zich de stroom van de verkiezing - om nog eens de woorden van Bavinck aan te halen - in de bedding van het verbond.

Het Nieuwe Testament
In het N.T. - om daarmee te besluiten - wordt wezenlijk niet anders over verkiezing gesproken als in het O.T. In het N.T. geldt de verkiezing - en dat loopt parallel met wat we in het O.T. gevonden hebben -:
1. Ambtsdragers. Christus verkiest zijn discipelen tot het ambt van apostel (Luk. 6: 13; Joh. 6: 70; 13: 18). Ze worden uitverkoren om zijn leerlingen te zijn en straks zijn evangelie uit te dragen. In Joh. 15: 16 zegt de Heiland tot zijn leerlingen: Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen. Jezus spreekt hier van het apostelambt. Het „heengaan" wijst op de vervulling van het zendingsbevel, dat de apostelen moeten heengaan om het evangelie aan de hele wereld te verkondigen (Matth. 28: 19) en het „vrucht dragen" heeft betrekking op de vruchten van geloof en bekering die door de prediking der apostelen onder Gods zegen bij anderen worden gewerkt. Ze mogen vruchten zien op hun werk. Toch houdt verkoren te zijn tot het ambt niet altijd in dat dit ambt op de rechte wijze wordt uitgeoefend. Judas, hoewel verkoren tot het ambt, heeft Christus in ongeloof en vijandschap verworpen. Hij was een duivel (Joh. 6: 70). Hij doet denken aan Saul in het O.T., die tot het koningsambt verkoren was, maar om zijn ongehoorzaamheid verworpen werd. Ook Judas werd, hoewel tot het ambt verkoren, verworpen. Diep tragisch. Daarop bidt de gemeente in Jeruzalem, dat God in zijn plaats een ander tot het ambt verkiezen wil (Hand. 1: 23vv.) En deze verkiezing geschiedt dan door de verkiezing van de gemeente (vgl. 1 Sam. 10:19vv.). Paulus heet een uitverkoren werktuig om de naam van Jezus te verkondigen aan de heidenen en het volk Israël (Hand. 9: 15).
2. Israël. Paulus zegt in Rom. 11: 28v., dat de joden wat het evangelie aangaat wel vijanden zijn, maar wat de verkiezing aangaat geliefden om der vaderen wil. Vanwege Gods heilstoezegging aan de aartsvaders blijven zij Gods uitverkoren volk. We zagen al eerder dat God de verkiezing van zijn oude volk niet teniet gedaan heeft. De genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk, zegt de apostel. God laat Israël als zijn volk niet varen. Dat betekent niet dat elke jood daarom automatisch behouden wordt. Gods verkiezing van Israël heeft nimmer hun verantwoordelijkheid en de roeping tot het geloof en bekering uitgesloten. Het gaat er om dat Israël komt tot het geloof in Christus. Aan het begin van hoofdstuk 11 spreekt Paulus van „een overblijfsel naar de verkiezing" (vs. 5) en van „het uitverkoren deel". Dat zijn zij, die krachtens Gods verkiezing komen tot het geloof. Zij zijn het ware volk van God. Paulus spreekt hier over „uitverkorenen" op dezelfde wijze als Jes. 65 en Mal. 3 (zie vorige artikel). Alleen staat nu het geloof in Christus centraal.
3. De gemeente van Christus. Dit is de gemeente van hen die geloven in Jezus Christus uit joden en heidenen. Zij heet in 1 Petr. 2: 9 Gods „uitverkoren geslacht". Dat is hetzelfde wat God eens van Israël zei (Ex. 19: 6). Israël als volk was het uitverkoren volk van God. Dat geldt nu van de gemeente van het N.T. Van de gemeente als gemeente. De gemeente als gemeente is Gods uitverkoren volk. Haar heeft God uitverkoren om zijn volk te zijn. Haar gelden de beloften, het verbond. Dat is hetzelfde als wat wordt gezegd in Zondag 21 van de Katechismus. Daar wordt gezegd, dat de Zone Gods zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, vergadert, beschermt en onderhoudt. De gemeente wordt als een geheel gezien. De verkiezing geldt haar als gemeente en daarvan „een levend lidmaat" te zijn (aldus de Kat.) is door het geloof deel uitmaken van Gods verkoren gemeente. Men mag van zijn verkiezing zeker zijn door het geloof in Christus als behorend tot zijn uitverkoren gemeente. De gemeente is niet de som van individuele uitverkorenen, maar als levend lidmaat der gemeente mag ik mij deel weten van Gods uitverkoren volk. Dat is hetzelfde als wat we gevonden hebben in Ps. 65. Paulus spreekt ook de gemeente in haar geheel aan als „door God uitverkoren heiligen" (Kol. 3: 12). In Ef. 1:4 spreekt de apostel en het meervoud: Hij (d.i. God) heeft ons in Hem (d.i. Christus) uitverkoren vóór de grondlegging der wereld. Paulus ziet de gemeente als geheel. Dat is geheel naar het oudtestamentisch denken. Elders spreekt hij van „de uitverkorenen Gods" (Titus 1: 1). De apostel Johannes noemt de gemeente „de uitverkoren vrouw en haar kinderen". De gemeente in haar geheel wordt gezien als een vrouw, zoals in het O.T. het volk Israël ook zo dikwijls onder het beeld van een vrouw wordt voorgesteld. De gemeente is een eenheid en de „kinderen" van de vrouw zijn de gelovigen afzonderlijk. Maar het geheel, de vrouw, gaat voorop. De gelovigen zijn „kinderen" van de „uitverkoren vrouw". (2 Joh. :1). Weer precies als in zondag 21. De grond van de verkiezing is ook nu weer, evenals in het O.T., de liefde van God (Ef. 1: 5), zijn genade. Er ligt geen enkele grond in de mens (Ef. 2: 1-10). Doel van de verkiezing is eveneens in overeenstemming met het O.T., de vernieuwing van de mens, een leven naar Gods geboden, tot Zijn eer. Paulus noemt als doel van de verkiezing, dat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht (Ef. 1: 4). Elders zegt hij: Doet dan aan als door God uitverkoren heiligen en geliefden innerlijke ontferming, goedheid, nederigheid, zachtmoedigheid en geduld. Enz. (Kol. 3: 12vv.). Gods verkiezing moet uitkomen in een leven van geloof en heiligmaking. In Luk. 18: 7 (de gelijkenis van de weduwe en de onrechtvaardige rechter) zijn Gods uitverkorenen zij, die in geloof en gebed tegen alle tegenstand in blijven volharden. Hieraan weet Paulus dat de Thessalonicenzen door God uitverkoren zijn, dat het evangelie maar niet in woorden tot hen gekomen is, maar dat het door Gods Geest als een enorme kracht in hen gewerkt heeft, vandaar hun geloof en volharding (1 Thess. 1: 5vv.). In Openb. 17: 14 worden geroepenen, uitverkorenen en gelovigen in één adem genoemd. Dat bedoelt ook Petrus als hij zegt, dat wij onze roeping en verkiezing moeten bevestigen (1 Petr. 1: 10).
Gods verkiezing, die in de roeping vanuit het evangelie tot ons komt en waardoor wij door Gods oneindige liefde tot zijn heil geroepen worden, moet in ons leven gestalte krijgen in geloof en bekering.
Wij worden in het evangelie geroepen en verkoren. Maar dat betekent niet zonder meer behoudenis. Integendeel. Die dat evangelie verwerpt wordt zelf verworpen vanwege zijn ongeloof. Maar die door dat evangelie en de werking van de Heilige Geest komt tot geloof in Christus mag van zijn verkiezing zeker zijn. Die zekerheid ontvangen we door het geloof in het evangelie of - om de Dordtse Leeregels nog eens aan te halen - het geloof in Gods beloften, die Hij in zijn Woord zeer overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Of om het met Calvijn te zeggen: we leren onze verkiezing verstaan in de spiegel van Christus. „Christus is dus de spiegel, waarin wij onze verkiezing behoren te aanschouwen en dat ook zonder bedrog mogen doen" (Inst. III, XXIV, 5). Christus is de inhoud van het evangelie en van Gods beloften.

Oosterhoff

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1977

De Wekker | 16 Pagina's

Verkiezing in het Oude Testament (XI, slot)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1977

De Wekker | 16 Pagina's