Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbel en sociale gerechtigheid (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbel en sociale gerechtigheid (II)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De wetgeving onder Israël
De wetten, die God aan Israël gegeven heeft, worden gekenmerkt door het beginsel van de gerechtigheid en dienen om daaraan onder het volk gestalte te geven. En hoewel de samenleving onder Israël er anders uitzag dan de onze in onze tijd, hebben die wetten ook nog betekenis en geldigheid voor ons. Niet in deze zin, dat die wetten, onder ons nog in letterlijke zin moeten worden nageleefd. Onze maatschappij is anders dan die van Israël in vroeger eeuwen. Maar de eis van gerechtigheid, die aan Israëls wetten ten grondslag ligt, geldt voor ons maatschappelijk leven niet minder dan eens voor hen en in die zin zijn wij er vandaag niet minder aan gebonden dan zij toen. Omstandigheden en vormen, waarin Gods eis van gerechtigheid moet gestalte krijgen, kunnen zich wijzigen, maar de eis blijft. Van die eis der gerechtigheid in de wetgeving onder Israël, zoals we die kennen uit de bijbelboeken Exodus, Leviticus en Deuteronomium, volgen hier een paar voorbeelden, met name in betrekking tot de sociaal zwakken in de maatschappij en de rechtspraak.

De sociaal zwakken
Aan de positie van de sociaal zwakken wordt in de wetgeving onder Israël bijzonder veel aandacht gegeven. Dat zijn de armen, de weduwen en de wezen, de vreemdelingen en de slaven. Zij zijn de financieel afhankelijken, die zich als zelfstandigen in de maatschappij niet of nauwelijks kunnen handhaven en op hulp van anderen zijn aangewezen. Men mag deze mensen niet laten omkomen. Ze hebben recht op steun van hen, die het maatschappelijk en financieel beter hebben. De laatsten mogen wat ze bezitten niet alleen voor zichzelf gebruiken, maar ze moeten daarvan afstaan ten nutte van anderen, die op hun hulp zijn aangewezen. Een van de grondregels van Israëls wetgeving is, dat er in Israël geen armen mogen zijn (Deut. 15:4). Wanneer er armen zijn in het land mag men zich tegen hen niet verharden en hand en beurs gesloten houden, maar moet men aan hen met mildheid geven, voldoende zodat het hun aan niets ontbreekt (vs. 7). Dat kan geld en/of voedsel zijn.
Men kan dit ook aan hen lenen, opdat wanneer zij in financieel betere positie komen, terugbetalen wat ontvangen is. Er zijn rechten voor de armen, maar ook voor hen, die hun in tijd van nood ondersteuning geven. Maar als de arme niet kan terugbetalen, mag men niet als schuldeiser tegen hem optreden of hem tot terugbetaling persen. Ook mag hem geen rente worden opgelegd. Hij die ondersteunt doet dat ten nutte van de ander, behoeft er zelf niet beter van te worden, mag het zelfs niet (Ex. 22:35). Het gaat er om dat de arme met zijn gezin in leven kan blijven (Lev. 25:35; Deut. 23:19).
Dat is dus iets anders dan wanneer kapitaal in zaken wordt gestoken of geld op de bank wordt gezet en daarvoor rente wordt gevraagd. Kapitaalhandel en zulk werken met geld kende men onder Israël niet. Lenen werd gedaan aan mensen in benarde omstandigheden en daarvan mag geen misbruik worden gemaakt. Opgemerkt wordt dat dit in strijd is met de vreze des Heren (Lev. 25:36). Dit laatste bewijst hoezeer de wetgeving onder Israël een godsdienstig karakter droeg en de ondersteuning van de arme behoorde tot de dienst aan God. Het behoorde tot de vreze des Heren armen en ellendigen te ondersteunen.
Bepaald werd ook dat het land om de zeven jaar moest braak blijven liggen, opdat het niet uitgeput zou raken. Maar wat er dan in dat zevende jaar nog vanzelf op het land groeide was voor de armen (Ex. 23:10). Trouwens bij elke oogst moest aan de armen worden gedacht. De boer mocht niet schraperig zijn. Wat achter bleef was eveneens voor de armen en met name worden de vreemdeling, de wees en de weduwe genoemd (Deut. 24:19 vv.).
Vooral weduwen en wezen bevonden zich vaak in de meest droevige omstandigheden. Ze bleven meestal na de dood van de man en vader onverzorgd achter. Weduwen- en wezenverzorging bestond niet. Trouwens die kennen wij in onze maatschappij nog maar sinds kort. Weduwen en wezen vervielen bijna zonder uitzondering in de bitterste armoede en waren zo goed als altijd op hulp van anderen aangewezen.
Zeker lag hier in de eerste plaats een taak voor familieleden, maar ook anderen mochten aan hun nood niet voorbijgaan. Ze worden in Israëls wetgeving steeds weer uitdrukkelijk genoemd. Ze hebben recht op bijstand van anderen en mogen niet verdrukt worden (Ex. 22:22). Uit dit laatste blijkt hoe hard soms de omgeving kon zijn. Weduwen werden soms onderdrukt en afgeperst. Vaak moesten ze geld en voedsel lenen en als ze niet konden terugbetalen, werden ze hard gevallen, uit hun huizen gezet en werden hun kinderen tot slaaf verkocht (2 Kon. 4:1; Micha 2:9). Dit wordt in de wetgeving, die weduwen en wezen beschermt, ten sterkste verboden. Ze behoorden tot de armen en ellendigen, van wie God zegt, dat men voor hen de hand wijd moet opendoen (Deut. 15:11).
Dat ook de vreemdelingen in de wetgeving met name worden genoemd, is omdat ook zij recht hebben op ondersteuning en een menselijke behandeling. Met de vreemdelingen worden zij bedoeld, die naar afkomst en nationaliteit niet tot het volk Israël behoorden, maar wel onder hen leefden. Ze zijn te vergelijken met onder ons de gastarbeiders. Zij kunnen zo gemakkelijk als tweede-rangs-burgers worden beschouwd, worden onderdrukt en geïntimideerd. We zien het heel duidelijk in onze tijd. Dit wordt in de wetgeving onder Israël ten zeerste afgekeurd. Een vreemdeling mag men niet onderdrukken of intimideren. Israël moet bedenken dat het eens zelf vreemdeling was in Egypte (Ex. 22:21). Maar een mens is zijn verleden vaak spoedig vergeten. Ook slaven worden in de wetgeving beschermd. Dat waren onder Israël vaak de mensen, die zich uit armoede moesten verkopen aan de rijke boeren of welgestelde burgers om zo met hun gezin in leven te blijven. Zo'n slaaf heeft recht op een menswaardige behandeling. Men kan er maar niet naar willekeur mee handelen (Ex. 21:26v.). Hij moet behandeld worden als en vrij man, die zich als dagloner verhuurt (Lev. 25:40). Er mag in behandeling geen verschil zijn tussen een slaaf en een vrije. En na zeven jaar moet hij zijn vrijheid en zelfstandig bestaan terugkrijgen, iemand mag niet altijd slaaf zijn (Ex. 21:2). En dan mag men hem niet met lege handen laten gaan. Hij moet middelen van bestaan meekrijgen om tot een zelfstandig bestaan in staat te zijn en niet terstond opnieuw in slavernij te vervallen. (Deut. 1 5, 13). Opmerkelijk zijn ook de bepalingen omtrent het sabbatsjaar, dat onder Israël om de zeven, en het jubeljaar, dat om de vijftig jaar gehouden werd.
Slaven moesten worden vrijgelaten en bezittingen, die uit armoede moesten worden verkocht, keerden naar de oorspronkelijke eigenaar terug om enerzijds kapitaalophoping en anderzijds verpaupering in de maatschappij te verhinderen. Een en ander wordt in de wetgeving nauwkeurig geregeld (Lev. 25).

De rechtspraak
Herhaalde malen wordt in de wetgeving opgeroepen tot het doen van recht in de rechtspraak. Dit vooral aan het adres van de rechters. En dan worden de armen, de weduwe, de wees en de vreemdeling weer met name genoemd, omdat hun positie steeds kwetsbaar is. Hun kan zo gemakkelijk onrecht worden aangedaan, omdat ze maatschappelijk zwak staan, de rechter niets betalen kunnen en bij onrecht zich nauwelijks kunnen verweren. Daarom wordt met name gewaarschuwd ten aanzien van hen het recht niet te buigen (Ex. 23:6; Deut. 24:17) en een aanzienlijke niet voor te trekken. Maar evenmin mag men van de weeromstuit arme en onaanzienlijke voortrekken (Ex. 23:3; Lev. 19:15). Rechtspraak moet eerlijk en rechtvaardig zijn naar twee kanten. En dat moet de rechter betrachten ook al zou hij alleen staan. Het recht is niet altijd aan de kant van de meerderheid (Ex. 23:2).
Dat een rechter zich niet mag laten omkopen spreekt vanzelf. Smeergeld is uit de boze. Het maakt zienden blind en verdraait de woorden van de onschuldigen (Ex. 23:8). Het gaat er om gerechtigheid na te jagen en daar wil God zijn zegen aan verbinden (Deut. 16:18 vv.). Het gaat er om de naaste op rechtvaardige wijze te berechten (Lev. 19:16). Recht doen geldt in het hele leven. In de handel met maat en gewicht niet anders dan in de rechtspraak.
Het is duidelijk, dat de wetten onder Israël, die Gods wetten zijn, ons ook vandaag nog alles te zeggen hebben en dat ook vandaag tot de vreze des Heren behoort recht en gerechtigheid te doen.

Oosterhoff

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1983

De Wekker | 8 Pagina's

Bijbel en sociale gerechtigheid (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1983

De Wekker | 8 Pagina's