Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rondom de doopvont (III)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rondom de doopvont (III)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit laatste artikel over en naar aanleiding van het grote Doop-boek willen we een paar opmerkingen maken over de praktijk van de doop zoals we die tegenkomen in eigen kerkelijk leven en ook in andere kerken.

Wie mogen gedoopt?
Een belangrijke vraag is altijd weer: welke kinderen mogen worden gedoopt?
Men kan natuurlijk eenvoudig antwoorden: alle kinderen van de gemeente en daar zal niemand bezwaar tegen maken. Maar het is direct al een praktische vraag: mogen alleen de kinderen van belijdende leden worden gedoopt of ook de kinderen van doopleden? Dat is een vraag, die in de praktijk van de diverse kerken en ook van eigen kerkelijk leven verschillend wordt beantwoord.
Over het algemeen wordt in al onze kerken als eis gesteld dat althans één van de ouders belijdend lid van de gemeente dient te zijn wil een kind in het midden van de gemeente worden gedoopt.
In de Hervormde Kerk ligt dat anders, ligt dat gemakkelijker: kinderen van doopleden kunnen worden gedoopt en worden dan ook gedoopt. Met als gevolg dat in sommige van onze gemeenten doopleden gemakkelijk overgaan tot de Hervormde Kerk omdat ze hun kind gedoopt willen hebben en onze kerkeraden de hand willen houden aan de kerkelijke bepalingen en niet willen verslappen en toegeven.
Eerlijkshalve moet worden gezegd dat de doop van kinderen van doopleden in een enkele gemeente van ons kerkverband in het Noorden van het land nog voorkomt. In 1947 bepaalde de synode van Utrecht: de synode laat het dopen van kinderen van doopleden toe, waar dit tot nu toe gebruikelijk is; intussen wijst de synode met ernst de kerkeraden op hun roeping zulke ouders op te wekken tot het afleggen van geloofsbelijdenis.
De praktijk in het Noorden, die langzamerhand aan het uitsterven is, gaat terug op de gang van zaken in de vorige eeuw toen Hendrik de Cock het kerkelijke leven in het Noorden heeft gevormd. Hij stond op het standpunt: de gemeente is de verbondsgemeente en de doop gaat aan ons geloof vooraf, zich beroepend op de dooppraktijk in vorige eeuwen. Over die dooppraktijk kan men lezen in het door dr. Brienen geschreven hoofdstuk. In de 17e en 18e eeuw was er in de Gereformeerde Kerk in ons land een bijzonder ruime dooppraktijk, waar wij vandaag vraagtekens bij zetten. Terecht wordt aan het slot van dat hoofdstuk gezegd dat „er een verdere ontwikkeling is gekomen in de theologische en kerkelijke bezinning omtrent de betekenis van de doop. Er is veel ten goede gekeerd in de loop der tijden." (386/7).
Wil men vasthouden aan de gedachte dat de verbondsgemeente een belijdende gemeente is dan zal men niet kunnen ontkomen aan de noodzaak dat alleen kinderen van belijdende leden kunnen worden gedoopt. Gaat men op de andere lijn over dan komt men bij de volkskerkidee uit en verliest men langzaam maar zeker het karakter van de verbondsgemeente - immers dat verbond moet ook worden ingewilligd.
Overigens is het standpunt van De Cock in zijn tijd goed te begrijpen omdat hij in de eerste jaren na de Afscheiding geconfronteerd werd met een labadistische kerkopvatting: alleen de ware wedergeborenen behoren tot de kerk en alleen hun kinderen mogen worden gedoopt. Op deze wijze wordt de kerk een select gezelschap, een elite-groep en krijgen de kinderen geen duidelijke en wettige plaats.
In de strijdpositie waarin De Cock stond is zijn opvatting goed te verklaren. Maar we zullen toch moeten vasthouden aan de noodzaak van belijdenis, althans voor één van de doopouders, willen we het belijdend karakter van de gemeente niet laten vervluchtigen.
Ook dan is er, meen ik, verschil in praktijk. Is het voldoende dat men op de belijdeniscatechisatie gaat om een kind gedoopt te krijgen of kan het kind pas gedoopt worden wanneer men daadwerkelijk na het volgen van de belijdeniscatechisatie ook belijdenis heeft afgelegd? Als ik goed ben ingelicht wordt deze vraag in de praktijk verschillend beantwoord. Wie het accent laat vallen op de ruime dooppraktijk zal eerder geneigd zijn om de doop van kinderen van belijdeniscatechisanten toe te laten dan hij die het accent laat vallen op het belijdend karakter van de gemeente.
Het blijkt dat er in de vorige eeuw in de kerk van de Afscheiding over de doop veel strijd is gevoerd - intern dus. Prof. van 't Spijker tekent die strijd duidelijk in het betreffende hoofdstuk.

Doop en Belijdenis
Wie de kinderdoop serieus neemt moet ook de belijdenis des geloofs zeer serieus nemen. Tegenover de Pinkster- en Charismatische beweging hebben we alleen maar recht van verweer wanneer we alle nadruk leggen op de betekenis van het belijdenis doen en wanneer we het geloofskarakter van deze daad handhaven. Het moet in het leven van alle dopelingen komen tot een persoonlijke keuze. De prediking en de hele ambtelijke bearbeiding moeten daar steeds weer op aandringen. We hebben daar tot dusver in onze kerken altijd op aangedrongen. Zou dit worden nagelaten dan gaan we een wezenlijk element van de schriftuurlijke verbondsprediking prijs geven. De prediking verandert dan geruisloos van karakter. Het lijkt dan vanzelfsprekend te zijn dat het met onze gedoopte kinderen wel goed zit en dat ze automatisch delen in de rijkdom van het verbond en in verzoende verhouding staan tot de God van het verbond. Tegen deze vanzelfsprekendheid hebben we ons steeds verzet in onze kerken zonder in het andere uiterste te vervallen dat het vanzelfsprekend is dat „het niets met hen" is en we hen daarom als heidenkinderen moeten behandelen. Geloven en zalig worden is voor onze jeugd met een gedoopt voorhoofd, geen vanzelfsprekendheid en geen onmogelijkheid. Tussen deze twee zullen we altijd weer door moeten. Dat geeft de rechte spanning aan de prediking, die daardoor tot een levende zaak wordt.
Als we het karakter van de belijdenis handhaven doen we recht aan de betekenis van de doop. Het is duidelijk dat we ons dan ook verzetten tegen de praktijk van „kinderen aan het Avondmaal". Immers waar dat gebeurt wordt de openbare geloofsbelijdenis als vanzelf gedevalueerd. We komen dan terecht bij een „open avondmaal" een een „vrije kerk" en tegelijk wordt het karakter van de doop in feite ook aangetast, want men gaat de doop in betekenis overschatten en gaat gemakkelijk uit van haar betekenis als gerealiseerde genade.
Moeilijk blijft het in de praktijk. De uitspraken van de kerk in de loop der eeuwen over het karakter van de openbare geloofsbelijdenis laten iets voelen van de strijd die er steeds weer geweest is en de moeiten die dit in de praktijk opleverde - moeiten, die niet door een synodeuitspraak worden weggenomen en niet door redeneren worden opgelost.
Het is meer dan duidelijk hoe we in de praktijk diep afhankelijk zijn van de werking van de Heilige Geest. Die Geest alleen kan brengen tot het goed en verantwoord afleggen van belijdenis van het geloof - soms op heel duidelijke en krachtige, soms ook op meer geleidelijke manier. Maar het werk van de Geest laat zich niet vangen in onze systemen, hoe die systemen ook mogen heten en in welke formules wij dat ook proberen te verwoorden.
Maar als we tot een systeem vervallen, hetzij ter linker hetzij ter rechterzijde, dan gaat de betekenis van de doop verbleken en gaan we de doop ondergeschikt maken aan onze inzichten in plaats dat we de doop laten staan voor wat de doop is: teken en zegel van Gods belofte - niets meer maar ook niets minder.

Doop en Avondmaal
Nog een andere praktische zaak - het verband tussen doop, belijdenis en avondmaal.
We vragen bij kerkvisitatie - ook in het nieuwe reglement (16) - zijn de ouders begerig hun kinderen te laten dopen en wordt met hen over de betekenis van de doop gesproken?
Voor zover de ouders geen bezwaren hebben tegen de kinderdoop - hetgeen hier en daar blijkt voor te komen - worden alle kinderen in welke gemeente ook gedoopt. Er moeten al heel grote bezwaren zijn tegen de ouders, hetgeen natuurlijk mogelijk is in geval van een slordig kerkelijk leven, of de kinderen worden gedoopt, ook al zijn er gevallen waarin de ouders na de doop weer voortgaan met hun slordige kerkelijke wandel.
Maar niet allen, die ja zeggen op de vragen bij de doop en begerig waren hun kinderen te laten dopen nemen deel aan de viering van het avondmaal. Ook hier wringt iets in de praktijk en blijkt telkens weer dat er verschil is tussen zoals het wezen moet en zoals het is. We kunnen niet alles glad strijken, zelfs niet glad praten.
We blijven er aan herinnerd dat we in een onvolmaakte kerk leven.
Immers hoe we het wenden of keren: alle gedoopten moesten komen tot het doen van belijdenis en alle belijdende leden moesten avondmaal vieren en alle ouders, die het eerste sacrament voor hun kinderen begeren moesten ook voor hun eigen leven verlangend zijn naar het tweede sacrament.
Maar de praktijk leert, ook nu nog in verschillende gemeenten, dat men gemakkelijk zijn kind laat dopen maar zelf moeilijk ten avondmaal gaat. Onderschatting van het eerste en overschatting van het tweede sacrament?
Maar dat betekent in de regel dat men beide sacramenten niet juist taxeert.
Betekent deze opmerking dat we alles recht willen trekken en van mening zijn dat alles in orde is wanneer alles verloopt zoals het moest verlopen: de hele gemeente een gelovige, belijdende, avondmaalvierende gemeente? Alles gestroomlijnd, maar koud en kil?
Neen, want dat zou niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Het zou ook betekenen dat we hier reeds de volmaaktheid zouden hebben bereikt. En die bereiken we niet als enkeling en met als gemeente en niet als kerk in deze bedeling.
Het betekent wel dat we altijd en overal en in elke gemeente ernst dienen te maken als ambtsdragers in het geestelijk leiding geven en als gemeenteleden, met Woord en sacramenten, met doop en avondmaal. Als we daar niet voortdurend mee worden geconfronteerd en als het ons niet steeds wordt voorgehouden en als ons niet telkens de weg wordt gewezen, de betekenis van Gods beloften niet wordt voorgesteld, de noodzaak van een persoonlijk geloof niet wordt beklemtoond en het verband tussen doop en avondmaal niet wordt aangetoond, dan zakt het gemeentelijke leven in, dan verdwijnt de spanning en we worden òf een zelfverzekerde gemeente die gearriveerd is en aan wie de Here niets meer kwijt kan en die de Heilige Geest niet nodig heeft óf we worden een lijdelijke, duffe, slapende gemeente die knikt bij de diepste waarheden, maar die niet in beweging is te krijgen, omdat ze zich afschermt tegen Gods eis en belofte.
De verschijning en lezing van dit rijke boek, dat een goede doorsnede geeft van al de problemen waarmee in de praktijk geworsteld is en nog geworsteld wordt, was aanleiding om deze opmerkingen te maken.
Gods Geest moge ook dit boek gebruiken om de kerk haar doop te leren verstaan. Het zou haar geestelijk heil en haar geestelijke vreugde zijn. Immers wie zou dan niet klein worden onder Gods bemoeienissen die Hij reeds toonde in het feit dat we als kleine kinderen reeds werden gedoopt?

J.H.V.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 december 1983

De Wekker | 8 Pagina's

Rondom de doopvont (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 december 1983

De Wekker | 8 Pagina's