Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Afscheiding en vroomheid (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Afscheiding en vroomheid (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe heeft de Afscheiding zelf over de vroomheid gedacht? Wat waren voor haar de constituerende factoren?
Wij moeten hier onderscheiden tussen de realiteit - die zich voordeed én de idealen, die men zich vormde. En daarbij moeten we voor ogen houden de grote verscheidenheid, die binnen afgescheiden kring was op te merken. Wij behoeven bij dit laatste niet al te lang stil te staan. Algemeen bekend is dat er nog al wat verschil was tussen de vaders der Afscheiding: een verschil dat niet eens zo gemakkelijk is te typeren. Was De Cock een leidinggevende persoon, met openheid naar vele kanten, hij kon niet blijvend het vertrouwen winnen van de kruisgezinden. Met Scholte kwam het tot een conflict, dat zeker ook een grond vond in een wat anders geaarde spiritualiteit: De Cock, gevoed uit het nationaal gereformeerde denken. Scholte, van een zeer zelfstandige opstelling, neigend naar het Réveil, waaruit hij ook voortgekomen was. Brummelkamp, wiens opgeruimde geest voor sommigen gebrek aan ernst vertoonde, en naast hem in het Zuiden de volstrekt pastorale Gazelle Meerburg. Dan Van Raalte, met een doortastendheid, die in het begin niet altijd met wijsheid gepaard ging, en niet te vergeten: De Haan, bij tijden de zwaarmoedigheid en het subjectivisme zelve, ondanks zijn uitnemende geleerdheid. Is het een wonder dat er van een zeer grote verscheidenheid sprake was? En die verscheidenheid was niet alleen al verklaarbaar, gezien de verschillende achtergronden. Zij was ook legitiem. Wie oog heeft voor en nadruk legt op het werk van de Geest heeft daarmee tevens voor de verscheidenheid de grond gelegd. De Geest is immers de Schepper-Geest, die als Herschepper zijn eigen scheppingswerk volstrekt eerbiedigt. Maar afgedacht van deze variëteit, die volstrekt legitiem was is er sprake van een eenheid, wat betreft de grondstructuren van de vroomheid. Die vertoonden bij allen toch een onmiskenbare eenheid. Alleen moet hierbij onderscheid worden gemaakt tussen ideaal en werkelijkheid. Het ideaal was hooggegrepen. Maar de werkelijkheid was anders. Zou het ideaal volkomen zijn benaderd, er was voor een caricatuur geen plaats geweest. Maar nu was het ideaal soms onder de werkelijkheid verdwenen.
Ik begin met de werkelijkheid. Hoe was het type van de vrome, die grotendeels het karakter van de Afscheiding in religieus opzicht bepaalde? Wat was karakteristiek voor dit specimen van vroomheid? We mogen hier niet één moment aarzelen met uit te spreken, dat in deze vroomheid het wezen van de religie zelf in geding was. Wanneer wij religie aanduiden als de herstelde band met God - ik geef toe: een zeer onvolledige aanduiding - dan is de vroomheid van de afgescheidenen een zeer diepe religieuze vroomheid geweest. Dan ging het daarin om het éne moment, om dat éne wonder, dat een mens voor God staat. Het schijnt een buitengewoon eenzijdige reductie te zijn: de mens en zijn God, of liever God en Zijn mens - maar het is in werkelijkheid een bijzonder sterke concentratie op het éne punt vanwaaruit al het andere beheerst wordt: God en mens - wie hier beslissend is overwonnen heeft een punt bereikt, dat hem in heel het leven, ja tot in de eeuwigheid niet meer kan ontvallen. Het is dat punt vanwaaruit al het andere genormeerd wordt.
Het is dat waarvan Augustinus gewaagt: „Deum et animam sire cupio! Nihilne plus? Nihil omnio." (God en de ziel begeer ik te kennen! Niets meer? Totaal niets). Het is het punt waarvan Luther sprak: waar de mens voor God komt, die hem rechtvaardigen moet. Het is de zaak, die alle reformatoren gemeen hebben: Gód kennen én zichzelf kennen. Dit reformatorische grondthema was het, dat het centrum vormde van de afgescheiden vroomheid. En dit was een werkelijkheid voor hen. Over de hypocrieten spreek ik niet, ook niet wanneer zij het hoofd als een bieze bogen. Maar over de oprechten gaat het, ook dan wanneer zij tot in hun lichaamshouding toe blijk gaven voor God te staan! Kan een mens anders dan met gebogen hoofd daar staan? Dat was de zaak, waarom het ging. In werkelijkheid. Het was de onmiddellijke relatie tussen de mens en de levende God. Een onmiddellijke, directe, persoonlijke en existentiële relatie was het. Maar niet zonder bemiddeling. Niet zonder de media gratiae. En in de bemiddeling was er sprake van een deficit, een gebrek, neen niet in de zin, dat iedere bemiddeling van het heil ten dele is.
Er was sprake van een gebrek in de bemiddeling dat samenhing met de historische toestand waarin de kerk was gekomen. Het innerlijke verval van de kerk, gedevalueerd tot een administratief apparaat had velen van haar vervreemd. En het conventikel kan wél voor een tijd de waarheid onderdak bieden. Maar zal het de waarheid Gods zijn en blijven dan is er een kerk nodig. De kerk, de gemeente is een pilaar en vastigheid van de waarheid. Het conventikel is dat niet - en nooit. Maar het heeft wel bewaard, en geconserveerd die waarheid.
Men moet een beschrijving lezen, zoals W.H. Gispen dat eens in een jaarboekje gegeven heeft van een conventikel. Nog in 1884 (25 jan.) schreef hij in een van zijn brieven aan een vriend in Jeruzalem: „Menigmaal denk ik nog aan den tijd, toen we des Zondagsavonds de godsdienstige gezelschappen bezochten. We hoorden daar allerlei gemoedsgevallen bespreken, en moesten, gelijk men het noemde ons eigen hart op tafel leggen. Dat was een tijd van op en neergaan, een soort van geestelijke beurs. Wat zonderlinge Schriftopvattingen leerden we kennen en wat inwendige martelingen ondergingen we, door de vergelijking van eene bevinding met die van anderen, welke vergelijking niet zelden in ons nadeel uit viel. Wij hadden nooit moord en dreiging geblazen tegen het volk Gods en waren niet op den weg van Damascus staande gehouden. We waren nooit in comedie of danshuis geweest en de liberale leer was ons even vreemd als de leer van Confusius. We lazen niets anders dan den Bijbel en de oude schrijvers en de minste lust of gedachte tegen eenig dogma der ouden kwam in ons hart nimmermeer op. Wat waren wij gesterkt als de een of andere oude vrome een woord van bemoediging ons toesprak, en zeide, dat we maar aanhouden moesten, dat wie den Heere vroeg zoeken. Hem gewisselijk zullen vinden en dat hetgeen wij bespraken als jonge mensen, door de natuur niet geleerd werd, dat vleesch en bloed het niet openbaarde".
„Wij leefden toen in wat ik gewoon ben het laatste tijdvak van den heldentijd der afscheiding te noemen. De gang van een schip, boerderij of werkbank naar een preekstoel was toen zeer kort. De predikanten konden 's Zondags driemaal en nog enkele keeren in de week preeken, zonder veel over vermoeienis te klagen, en stonden in kennis en beschaving niet veel hooger dan het volk voor hetwelk zij predikten. Dat maakte dat er tusschen den prediker en zijn gehoor, een gemakkelijk en ongedwongen verkeer onderhouden werd. En daar de preekvorm van de oude schrijvers was afgezien, genoot de prediker het vertrouwen van zijn gehoor en werd hij begrepen."
„De afstand tusschen ons en de ons omringende wereld was zeer groot. Die wereld zag ons aan als een hoop dweepers en wij verkeerden in haar midden als gasten en vreemdelingen."
De invloed van het conventikel op de vroege afgescheiden vroomheid is groot geweest. Het maakt een groot verschil hoe en waar men de dingen beleeft.
Wanneer het in deze vroomheid ging om de onmiddellijke, niet-onbemiddelde relatie met God kan het conventikel de hele zaak uit het lood trekken. Ik noem vier woorden die voor de gereformeerde vroomheid typisch zijn: Verkiezing, verzoening, vernieuwing, ervaring. De verkiezing loopt in het conventikel het gevaar van de versmalling. Gods genade komt als verkiezende genade tot ons. Maar zij betekent geen versmalling van het heil. Zij heeft juist omdat het Gods verkiezing is, alles te maken met de stuwkracht van de eeuwigheid. In het conventikel loopt ze gevaar om niet alleen als een zaak van de smalle gemeente te worden opgevat. Zij kan daar ook verzanden. Ze kan in het moeras verdwijnen.
Ook de verzoening lijkt binnen het conventikel van een ander gehalte te worden. De verzoening is één grote onderstreping van de voldoening. Dat is een zaak, die vast ligt in de tijd. Tóen en tóen, daar en daar heeft de verzoening plaats gehad. Het kruis van Golgotha staat daar als de plaats waar Jezus Christus onze gerechtigheid is. Hij die het geworden is, wat wij waren. Daarom delen wij door de rechtvaardiging in de verzoening. Dat is een kwestie van imputatie. Het conventikel loopt gevaar om de verzoening afhankelijk te maken van wat in de vierschaar der conciëntie wordt afgekondigd.
Wanneer we de vernieuwing noemen denken we aan díe wezenlijke verandering die aangeduid wordt met wedergeboorte. Daarin gaan de Dordtse Leerregels voor. Zij hebben de noodzaak, maar ook de belofte van deze vernieuwing beleden, zonder er een theologia regenitorum van te maken. In het gezelschap ontstaat het gevaar dat men zich als vroedmannen en -vrouwen opstelt om de geboorte te begeleiden. Maar dan is er al een ander begrip van wedergeboorte ter sprake.
En wat het laatste aangaat, het begrip van de ervaring, beleving, ondervinding of ook bevinding ondergaat in het conventikel een verandering. De ruimte is er in het conventikel te gering voor. Bevinding, ervaring moet resoneren binnen de kerk. Daar is een acoustiek, waarin zich de klanken van de ervaring kunnen vermengen tot een harmonisch geheel. Het heil dat extra was is niet afhankelijk van die ervaring in de ziel. Maar in het conventikel dreigde dit gevaar, dat het heil werd vastgemaakt, afhankelijk gemaakt van het heil in ons.
Zo dreigde de vroomheid van de afscheiding te versmallen en te verinnerlijken. De rijkdom van de rechtvaardiging dreigde niet meer verstaan te worden. Het wonder van de wedergeboorte kwam - zo leek het - los te staan van de heiliging. En dat alles, omdat het ook los kwam te staan van de bemiddeling, de heilsbemiddeling door ambt en sacrament. Het gevaar van het spiritualisme was levensgroot.

W. van 't S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1985

De Wekker | 12 Pagina's

Afscheiding en vroomheid (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1985

De Wekker | 12 Pagina's