Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat is Israël? (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat is Israël? (IV)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De waarschuwing
In het hoofdstuk van de klassieke tekst over de verkiezing van Israël (Deut. 7) wordt -juist vanuit het positieve van Gods liefde en eed - indringend gewaarschuwd tegen een niet gehoorgeven aan de verordeningen des Heren. Waar „uw God, de enige God, de trouwe God" erkend wordt in liefde en gehoorzaamheid, daar wordt ook het verbond en de goedertierenheid gehouden „tot in duizend geslachten". Daarnaast staat de persoonlijke verantwoordelijkheid: wie Hem haat, wordt het vergolden. Opvallend is hier het verschil tussen „geslachten" en „persoonlijk". Hier wordt de in 5,9 (vgl. Ex. 20:5) vermelde vergelding aan de nakomelingen niet vermeld, maar valt alle nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid. De trouw reikt verder dan de afkeer; de belofte van gunst verder dan de aangekondigde straf. Bij dat laatste kan er van enige „ingehoudenheid" sprake zijn.
Ook in Deut. 28 wordt zegen beloofd op het aandachtig luisteren naar de stem van de HERE; maar ook wordt daar indringend de vloek op de ongehoorzaamheid aangezegd - een vloek, die uitloopt op het „weggerukt worden uit het land en het verstrooid worden onder de natiën" (vs. 63,64). Maar ook hier moet opgemerkt worden dat er geen sprake is van een definitief wegdoen.

Niet definitief
Hoezeer ook de woorden van bedreiging wéér zijn en hoe ernstig-gemeend die ook zijn (men kan daarvan nooit zeggen „dat het wel mee zal vallen") en hoezeer de zonden van het volk bezocht zijn in de beide wegvoeringen in de ballingschap - toch kan niet gezegd worden dat dat het definitieve einde betekent van het door God verkoren volk. En zeker niet definitief in die zin dat de Here dan voorgoed zijn handen daarvan teruggetrokken zou hebben of zijn verbond opgezegd.
Reeds in de Thora is het perspectief dat de Here vasthoudt aan het verbond opengehouden.
Wanneer het - naar de mens gesproken - geheel en al gedaan is met Gods volk, blijkt de straf gelimiteerd te zijn, beperkt, binnen een bepaald getal en een bepaalde maat gehouden: wel zal het land verlaten worden en zal het zijn sabbatsjaren vergoed krijgen (Lev. 26,34) - „maar ook zelfs wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken; want Ik ben de HERE, hun God. Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de HERE". (Lev. 26,44.45).
Dat betekent: als en voorzover het aan Israël ligt, is het een afgesneden zaak. Maar omdat het aan de Here ligt en omdat zijn trouw verder reikt dan alle menselijke ontrouw, daarom blijft de toekomst open. De verwerping, zichtbaar geworden in de ballingschap, als straf op de zonde van de ongehoorzaamheid, op het niet-beleven van de verkiezing - die verwerping is toch niet het definitieve einde. Verbondsverbreking en ongehoorzaamheid aan de kant van Israël betekent nog niet: het ongedaan maken van de verkiezing van de kant van God. Hij blijft het zeggen: Ik ben de HERE, uw God. Dat is Hij gebleven ook.
Daarvan hebben ook de profeten hoopvol getuigd: Jesaja b.v. spreekt over een nieuwe aanneming (Jes. 54) na een korte tijd van verlating en Zacharia zegt dat de HERE Jeruzalem nóg zal verkiezen - niet „opnieuw", maar: „nóg", nochtans, desniettegenstaande. Het eerste wonder van de verkiezing wordt gevolgd door een tweede: dat van de trouw van God, die blijft bij wat Hij Zich voorgenomen had, ondanks de ontrouw van zijn volk. Dit blijkt ook duidelijk uit woorden als b.v. Jer. 31,37 en 33,19 e.v.: netzomin als er verandering kan worden aangebracht in de wisseling van dag en nacht, netzomin kan het verbond met David verbroken worden. Terecht merkt prof. Oosterhoff in dit verband op: „Ook in de verwerping als straf op de zonden van het volk, heeft God zijn verbond en verkiezing niet losgelaten, maar is Hij daaraan trouw gebleven".
Geen definitieve verwerping dus.

Verwachting
Met name de profeet Ezechiël heeft op indrukwekkende wijze uiting gegeven aan zijn verwachting inzake de toekomst van Israël; of beter: hij mag de tolk van God zijn, die - ondanks de ernst van alle kwaad - zijn volk niet voor eeuwig verstoot.
Op een enkele tekst na (bijna te verwaarlozen op een totaal van de overige 181 x ) spreekt Ezechiël over Israël als één geheel. De medeballingen tot wie hij Gods Woord mag spreken, met hem meegevoerd uit Jeruzalem en Juda naar Babel, worden genoemd „het huis Israëls" (diverse malen in hfdst. 3) en de inwoners van Jeruzalem heten nu de „kinderen Israëls" (4,13; 6,5). De oude naam - nu voor de bewoners van het tweestammenrijk én de daaruit weggevoerde ballingen! En dat Israël is het volk van de HERE - „mijn volk", 14,9; 25,14; 36,8.12 e.a. Het heeft dat te danken aan verkiezing (20,5).
Maar ook Ezechiël weet van de ongerechtigheid van het huis Israëls (4,4.5): van z'n oorsprong af is het een afkerig volk geweest (hfdst. 16). Maar in datzelfde hoofdstuk van felle aanklachten en diepe teleurstellingen lezen we ook van de beloofde keer in het lot (16,53 e.v.), „want de HERE zal zijn verbond met u uit de dagen van uw jeugd gedenken" (16,60).
Ook het herstel van Israël, dat vanaf hfdst. 36 zo indrukwekkend wordt gepredikt, is geheel en al te danken aan de genade en de trouw van God - „niet om uwentwil" lezen we vaak in deze hoofdstukken; niét om iets in of aan dat volk; de beloofde keer is op geen enkele wijze verdiend. Maar het is om der wille van de Naam, van de HERE zelf, opdat die geheiligd wordt onder de volken. En in een tweetal visioenen geeft de profeet een troostrijke profetie van het herstel van Israël, zowel nationaal-politiek als geestelijk. Dat „nieuwe" overigens is niet zonder meer restauratie van het oude: het reikt daaroverheen, vooral omdat Ezechiël spreekt (hfdst. 36) over het nieuwe hart en het werk van Gods Geest in het binnenste. Ook de laatste woorden, de naam van de nieuwe stad, reiken boven hun historie uit: Jeruzalem wordt niet meer genoemd; het is geworden waar het om riep en waartoe het geroepen was, maar waartoe het in de geschiedenis niet in staat bleek en waar het toch voor bestemd was: Jehu-sjamma, de HERE is aldaar.

Perspectief
Alles wat in deze artikelen-reeks tot nu toe geschreven is, heeft slechts een klein beetje kunnen aanstippen van het diepe geheimenis dat Israël - juist door zijn naam - kenmerkt. Dat geheimenis zit vooral in de wonderlijke en voor ons onbegrijpelijke trouw van de Here. Hij verkiest, verlost én houdt vast. Alleen daardoor kón Israël bestaan en kán het bestaan.
We doen er goed aan - het is nodig zelfs - de lijn door te trekken naar de reeds genoemde woorden uit Rom. 9; en betrekt u daar vooral ook de volgende hoofdstukken bij. Wanneer Paulus zegt dat de Here zijn volk niet verstoten heeft, dan is dat niét een conclusie op grond van wat hij in zijn dagen daarvan ziet, maar een gelóófswoord, gegrond op wat de Here Zelf over Zichzelf zegt in relatie met zijn volk.
Wij delen het hartzeer van Paulus (Rom. 9,2), hoewel wij dat wellicht in mindere mate hebben dan hij, geboren Israëliet als hij is. Maar dat hartzeer vanwege Christus, of beter: vanwege de houding van Israël ten opzichte van Christus, is vooral een pijn die dáárin zit dat het aan Israël als geheel nog niet te zien is dat het Gods trouw in alle ootmoed erkent, trouw die vooral in de Messias Jezus zichtbaar is geworden.
Dat geeft aan de „verkondiging" naar Israël toe een geheel eigen karakter; ook een geweldige spanning. Maar niet uitzichtloos. Ook niet moedeloos-makend. Want God heeft zijn volk niet verstoten, zijn verbond niet opgezegd. Immers - „de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk" (Rom. 8,29). Daarom heeft en houdt het oude verbondsvolk en alle werk daaronder ook de liefde van ons hart - liefde, die zichtbaar wordt in voorbede, offer en dienst. Liefde die gegrond is in het geloof dat „gans Israël" behouden zal worden. Dank zij God, die dieper van wijsheid is dan wij zijn.

H. Biesma

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 september 1987

De Wekker | 8 Pagina's

Wat is Israël? (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 september 1987

De Wekker | 8 Pagina's