Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een hoogwichtig en heilig werk (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een hoogwichtig en heilig werk (I)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Statenbijbel 350 jaar
Op 17 september aanstaande is het 350 jaar geleden dat het eerste exemplaar van de nieuwe vertaling van de Bijbel in paars fluweel gebonden aan de „opdrachtgevers" overhandigd werd. Die opdrachtgevers waren de Staten-Generaal der verenigde Nederlanden, het hoogste bestuursorgaan van onze Republiek.
Een Fries, een Vlaming en een Fransman waren de aanbieders, namelijk Hommius, Walaeus en Rivetus. Met dankbare voldoening zullen Hommius en Walaeus zich van deze taak gekweten hebben, zij maakten deel uit van de vertalers van het Nieuwe Testament en hadden de vertaalarbeid kunnen volbrengen, de anderen waren voordien overleden. Rivetus nam de plaats van voorzitter Bogerman in, die juist de week voorafgaande aan de aanbieding was overleden.
Met deze aanbieding, die in Dordrecht herdacht zal worden, was een einde gekomen aan een reuzenarbeid. De grondslag was gelegd door het besluit van de Nationale Synode van Dordrecht in de derde novemberweek van het jaar 1618. Precies in één week van maandag 19 november tot en met maandag 26 november vielen de besluiten tot een nieuwe overzetting van de bijbel in de Nederlandse taal. Negentien jaar is verlopen tussen het besluit en het resultaat van de uitvoering van dat besluit.
In het licht van de eeuwen, die deze vertaling gebruikt is, mag de periode van vervaardiging niet extra lang genoemd worden en zijn de totale kosten van deze vertaaloperatie zijnde ƒ 75.000,- (± vijf miljoen gulden in onze waarde) niet bijzonder hoog te noemen.
Bij gelegenheid van deze herdenking van 350 jaar Statenvertaling (1637-1987) is het gepast om enkele namen en feiten naar voren te halen. Daarbij komt, dat in meerdere gemeenten van onze kerken de Statenvertaling, weliswaar in aangepaste vorm, in de eredienst, op school en in de gezinsbijbellezing gebruikt wordt. De Statenvertaling ligt ons na aan het hart en ook in de mond. Na zoveel eeuwen is de krans van getrouwheid en godzaligheid niet verbleekt, al moet gezegd worden dat van meetaf dit ook bewust opzet is geweest. Hoe is het gekomen tot deze nieuwe vertaling, zodat de generatie van na 1637 hetzelfde moest meemaken, wat in onze generatie gebeurd is, namelijk wennen aan een nieuwe bijbelvertaling?

Vanwaar een nieuwe vertaling?
Het antwoord op deze vraag is even kort als eenvoudig: omdat er zo'n vertaling niet bestond. Er waren natuurlijk wel bijbels in de Nederlandse taal, maar dat waren vertalingen van vertalingen. Heel wat verschillende vertalingen waren in omloop. Elk van die vertalingen werd gebruikt in een bepaald deel van de christenheid van die dagen. De dopersen, lutheranen, roomsen gebruikten eigen vertalingen en het bijzondere karakter aan een bijbelvertaling werd gevormd door de in elke bijbeluitgave toegevoegde kanttekeningen. Die bepaalden de theologische achtergrond en daardoor werd zo'n vertaling onmiddellijk onbruikbaar voor christenen van andere leerstellige geaardheid. Een gereformeerde zou niet de Biestkensbijbel van de dopersen gebruiken, de lutheranen dachten er niet over om de „Straf mich Gott" bijbel van de Duitse gereformeerde bijbelgeleerde Piscator te gebruiken.
De bijbel die door gereformeerden gebruikt werd, was de zogenaamde Deux-aesbijbel, zo genoemd naar de kanttekening bij Nehemia 3:5 en aanduiding van een worp met dobbelstenen. Deze aanduiding uit het dobbelspel geeft al aan wat het bezwaar tegen deze vertaling was, namelijk de spreekwoordachtige, uit de ruwe volkstaal afkomstige aantekeningen bij de bijbeltekst, die op den duur aanstoot gaven. De bijbel is immers Gods heilig Woord. Deze eerste gereformeerde Deux-aesbijbel is in gebruik geweest tot de verschijning van de Statenbijbel.
De Deux-aesbijbel was voor wat het Oude Testament betreft een vertaling van Luthers vertaling in het Hoogduits en was vervaardigd door de Emdense predikant Godfried van Wingen in samenwerking met Jan Utenhove, terwijl voor het Nieuwe Testament de vertaling van Johannes Dyrkinus gebruikt is. Sommige delen van de Deux-aesbijbel waren goed, met name het Nieuwe Testament en de historische boeken van het Oude Testament, andere delen waren minder goed en bevatten fouten. Marnix van St. Aldegonde oordeelde zeer negatief over deze vertaling, terwijl na de Dordtse synode Sixtinus Amama, een vermaard taalgeleerde en leerling van Drusius, alle tekorten van deze vertaling in zijn boek „Bijbelsche Conferentie" op een rijtje zette.
Een tweede motief tot een nieuwe vertaling werd gevormd door het feit dat omringende landen wel in het gelukkige bezit van zo'n vertaling waren. Nederland moest daarbij niet achterblijven.
Belangrijk was ook dat de predikanten een betrouwbare bijbelvertaling zouden bezitten voor hun preek- en catecheseerwerk, zodat ze niet zelf moesten corrigeren en aanvullen wat in de bestaande bijbelvertaling minder juist was.
Ten slotte was het van betekenis te kunnen beschikken over een eigen betrouwbare vertaling uit de grondteksten in verband met de noodzaak zich te kunnen verdedigen en verantwoorden tegenover roomsen en dopersen.
Al met al werd, ondanks het goede van de Deux-aesbijbel, de behoefte aan een nieuwe vertaling dringend ervaren door de verschillende kerkelijke vergaderingen.
Vanaf de synode te Emden 1571 bleef de vertaling van de bijbel uit het Hebreeuws en het Grieks in het Nederlands op de agenda van alle kerkelijke vergaderingen staan. De ontevredenheid over de bestaande vertaling verdween niet. Integendeel het verlangen in kerkelijke kring werd steeds sterker evenals het aantal bekwame mannen, die een dergelijk groot vertaalproject aankonden.
Intussen moeten wij niet vergeten, dat ruim zestig jaar lang de Nederlandse gereformeerden opgroeiden met de Deux-aesbijbel en dat dus ook onze belijdenisgeschriften in hun bijbelcitaten geenszins gebruik konden maken van de Statenvertaling. Aardig is dat te zien in artikel 14 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis waar in het begin een oudere vertaling als bewijstekst gebruikt wordt, in dit geval van Psalm 49:13 en 21: „Maar toen de mens in die hoge staat verkeerde, heeft hij daarvoor geen begrip getoond . . . ".

De lange weg
De zestig jaren, die in Nederland nodig waren om tot de nieuwe vertaling te komen, zijn een lange weg geweest, waarin onschatbare ervaring is opgedaan.
Enige momenten op die weg zijn de moeite van het noemen waard.
In Emden 1571 vroegen de afgevaardigden van de kerk van Keulen om een „correcte" vertaling.
Op de synode van Dordrecht in 1574 besloot men te wachten op de gereformeerde Franse vertaling en de latijnse vertaling van Tremellius en Junius (hoogleraren in Heidelberg, gereformeerd). Op de nationale synode te Dordrecht 1578 was de vraag of men uit de oorspronkelijke talen zou vertalen of de in gebruik zijnde vertaling herzien. Een vertaling uit het Hebreeuws durfde men niet aan.
Marnix van St. Aldegonde en Petrus Datheen kregen de opdracht naar bekwame mannen uit te zien. Van de samenwerking tussen deze twee mannen, die zozeer verschilden, is niets terechtgekomen. Middelburg 1581 betrok zonder succes vier classes erbij. De Haagse synode ten tijde van Leycester in 1586 verzocht Marnix de vertaling van de bijbel uit de oorspronkelijke talen op zich te nemen. Marnix weigerde.
De Haagse synode was de laatste generale synode voor de nationale van 1618-1619. In de tussentijd was de bijbelvertaling een punt van bespreking op de particuliere synodes. Op de particuliere synode van 1592 werd Marnix opnieuw verzocht de vertaling op zich te nemen en ditmaal willigde hij het verzoek in. Enkele dienaren des Woords werden benoemd tot revisores (herzieners, praktisch medevertalers) onder wie Arent Cornelisz. en Werner Helmichius, beiden uit Delft. In 1595 kwam dit gezelschap in Leiden, waarheen Marnix verhuisd was, bijeen om de wijze van vertalen te bespreken. Gesproken werd over het onvertaald laten van de Godsnaam JEHOVA (door Marnix eerder vertaald met „Selfwesige") en over het persoonlijk voornaamwoord „du" (waar Marnix een voorkeur voor had) of „ghij". „Du" was enkelvoudsvorm voor „jij", maar werd te plat gevonden, terwijl „ghij" meervoudsvorm „jullie" was, maar als eerbiedig en plechtig werd ervaren. De synode van Dordrecht 1618-1619 waar deze zelfde zaken als in 1 595 aan de orde kwamen, zou de knopen doorhakken. De Godsnaam zou vertaald worden met HEERE en in plaats van „du" zou „ghij" gebruikt worden.
De vertaling van Marnix schoot slecht op. Toen hij in 1598 stierf was het boek Genesis klaar.
Helmichius en Arent Cornelisz. kregen van de synode van 1599 de opdracht verder te gaan met het vertalen. Daar is jammer genoeg heel weinig van terechtgekomen.
Arent Cornelisz. stierf in 1605 en Helmichius in 1608. Beiden waren van onschatbare betekenis voor de opbouw van de Nederlandse gereformeerde kerken. Door hun gaven voor het predikantswerk waren ze daar zo druk mee bezet en werd er zo beslag op hun tijd gelegd, dat zij geen rustige ogenblikken voor studie konden vinden. Hoe graag ze dat ook wilden. Het bleek in hun geval dat de vertaalarbeid de volledige tijd van een mens opeiste. Ook deze knoop moest doorgehakt worden. Er zou pas iets tot stand kunnen komen, wanneer de vertalers vrijgesteld zouden zijn van alle ambtelijke arbeid. Daar hoorde een prijskaartje bij. Wie moest voor die kosten zorgen?
Natuurlijk de overheid als voedstervader van de kerk (vgl. Jesaja 49:23).
Tot nu toe had de overheid alleen Marnix een aantal faciliteiten verleend om zijn arbeid te kunnen verrichten, alleen had ze die toelagen gegeven als een soort eregeld voor in het verleden aan de staat bewezen en in het heden nog te bewijzen diensten, waarmee ze Marnix ook tijdens de vertaalarbeid had belast.
Aan de kerkedienaren werden geen faciliteiten ter beschikking gesteld.
En daarmee staan we voor de gevoelige verhouding van kerk en staat vòòr de Dordtse synode, die mede een rol speelde in de lange weg naar de Statenvertaling.

Kerk en staat
Johan van Oldenbarnevelt was de onbetwiste grootmeester van de binnen- en buitenlandse politiek van de Nederlanden, totdat naar het wrange grapje van Diodati, een van de aanwezige hoogleraren uit Genève op de Dordtse synode, de kanonnen van Dordrecht hem het hoofd afschoten.
Hij was de voorman van de „politieken", de mensen van de overheid en enkele predikanten, die vonden dat de kerk onderworpen was aan de overheid en zich moest richten naar de overheid. Een dominee was in hun ogen een veredeld soort ambtenaar.
Tegenover hen stonden de „ecclesiastyken", de „kerkelijken", de mensen van de kerk, de grote meerderheid der predikanten en een aantal overheidspersonen, die van harte de gereformeerde belijdenis liefhadden.
De bijbelvertaling kwam ook terecht in de krachtmeting van „politieken" en „kerkelijken". Het is dus niet correct om de regenten c.q. de overheid tegenover de kerkelijken te stellen. Zowel bij predikanten als regenten werden beide partijen gevonden.
De „kerkelijken" stonden pal voor de zelfstandigheid, het eigen karakter van de kerk naast en als het moest tegenover de inmenging van de overheid in kerkelijke zaken. Ook de overheid was aan God onderworpen. Echter in burgerlijk en geldelijk opzicht was de kerk afhankelijk van de macht van de overheid. De kerk was geen staat in de staat.
De „politieken" wilden ook in geestelijke zaken de macht in de kerk aan zich trekken en dat ging te ver. Oldenbarnevelt had als vertrouweling in kerkelijke aangelegenheden ds. Joh. Wtenbogaert en achter deze stond Arminius. Zij waren voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor de kerkelijke moeiten in het begin van de zeventiende eeuw.
Toegepast op de zaak van de bijbelvertaling betekende dit, dat aan de hoogleraar Drusius te Franeker, een befaamd taalgeleerde, de uitkering van Marnix werd verleend om voorbereidend werk te verrichten, maar deze Drusius was in kerkelijke ogen niet acceptabel als vertaler, omdat hij pertinent weigerde zich te binden aan de gereformeerde belijdenis. Anderzijds werd aan kerkelijk vooraanstaande mannen als Helmichius en Cornelis geen toeschietelijkheid betoond. De kerk moest zich maar redden.
Zo raakte de bijbelvertaling in het slop, terwijl alle aandacht na 1608 in beslag werd genomen door de strijd van Remonstranten en Contra-Remonstranten. Pas toen die in principe gestreden was, was er ruimte voor een energieke aanpak van de zaak der bijbelvertaling door mannen, die het vertrouwen der kerk genoten.

Kampen, S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1987

De Wekker | 8 Pagina's

Een hoogwichtig en heilig werk (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1987

De Wekker | 8 Pagina's