Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Twee boosheden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Twee boosheden

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden." Jeremia 2:13

Wat een dwaasheid!
Zo moeten de toehoorders van Jeremia gereageerd hebben, toen de profeet hun het beeld van de tekst, die hierboven staat, voor ogen schilderde. Het is immers een sprekend beeld, ontleend aan het leven op het platteland van Israël, al heeft niemand ooit meegemaakt, dat het zó gebeurde. Het is immers te dwaas om over te spreken. Stel u maar eens voor: een boer heeft een stuk land, met een waterwel. In droge en in natte tijden welt uit die bron koel, helder water op. Er is dus altijd water voorradig om het land te besproeien en mens en dier van drinken te voorzien. Water, dat is een absolute levensvoorwaarde in een wereld, waar het dikwijls dor en droog is. Een boer, die een bron op zijn land heeft, is de koning te rijk. Geen wonder dat de dochter van Kaleb bij de verdeling van het land Kanaän ten tijde van Jozua, haar vader een stuk land met bronnen vroeg.
Maar wat doet deze boer nu! Hij laat die akker met zijn bron voor wat hij is. En hij zoekt een ander stuk land, waar geen bron is en hij gaat daar in de rotsbodem waterbakken uitbouwen om regenwater op te vangen, zodat hij in de droge tijd toch over water kan beschikken. Welnu, als je niets anders hebt, dan zul je zoiets wel moeten doen. Maar in dit geval is het toch onnodige moeite. Die bron gaf zomaar water. Nu moet hij eerst zware arbeid verrichten. En wat is het resultaat? Och, als het flink geregend heeft, staan die bakken wel vol, maar het duurt niet lang, of het water wordt lauw en drabbig door het stof en er komen wormen in. De kwaliteit is niet te vergelijken met die van het heerlijke bronwater. En wat het ergste is: wanneer het lange tijd droog is, komen er scheuren in de waterbak en het water loopt er uit. En dan heb je niets, uitgerekend wanneer je het meest om water verlegen zit. En met een boer, die niets anders heeft, kun je dan medelijden krijgen. Maar over de boer van onze tekst kun je slechts je hoofd schudden: Wat een dwaasheid!
Nu zegt de Heere door de mond van Jeremia tot de inwoners van Jeruzalem: zo dwaas handelt u. Terwijl de heidenen aangewezen zijn op hun afgoden, die net als die gebroken bakken teleurstellen als je ze echt nodig hebt, had de Heere Zich aan Israël bekend gemaakt als de Bron van het leven. Dat wist Israël ook. Had de Heere hun niet te drinken gegeven uit de fonteinen, die Hij had doen ontspringen in de woestijn? Nodigde de Heere de dorstige niet om te drinken van het levende water, dat bij Hem om niet te verkrijgen was? Stelden ze Hem niet tot een Fontein in het dal der moerbeziënbomen? Zongen ze niet: „Bij U is de Fontein van het leven"?
Die God, Die verkwikt en laaft in de woestijn. Die de dorstige te drinken geeft. Die leven is en leven geeft, die God hebben ze verlaten. En daar is het niet bij gebleven. Ze hebben hun dorst toch zoeken te lessen. En ze zijn daarvoor naar andere goden gegaan, en ze hebben hun vertrouwen op andere volken gesteld: Egypte en Assur. Ze hebben het Allerhoogst en Eeuwig Goed ingeruild voor waardeloze stukken hout en steen, die teleurstellen op het moment, waarop iemand ze het hardst nodig heeft.
Wat een dwaasheid!
Nee, zegt de Heere: wat een bóósheid! Zó dwaas handelt immers niemand. Hier zit maar niet verblinding achter en domheid. Hier openbaart zich de verdorvenheid van het zondige mensenhart, dat afwijzend staat tegenover de Heere, dat het water uit de heilsfontein niet lust. Het is de vijandschap tegen de Heere, waardoor ze de wateren van de dood verkiezen boven het water uit de Levensbron.

Twee boosheden
Zou die beschuldiging ook ons kunnen gelden? Het is duidelijk, dat die vraag alleen gesteld kan worden in de kring van het volk, waarmee de Heere Zijn verbond heeft opgericht. En we kunnen ons van het antwoord niet afmaken met een verwijzing naar ons kerkelijk meeleven en onze activiteiten. Want daar hadden ze in Jeruzalem in de dagen van Jeremia ook de mond van vol. Het gaat hier om: zoeken wij het leven echt bij de Heere? Hebben we Hemzelf nodig als de Levensbron? Kennen we dat dorsten naar de Heere, dat alleen maar gelest kan worden met en door de Heere Zelf? Verstaan we de dichter, die belijdt dat niets buiten de Heere zijn dorst kan lessen. En waarom niet? „Mijn ziel dorst naar U!" Niets buiten U!
En als die beschuldiging ons raakt, als de Heere Zichzelf aan ons niet kwijt kan, als we aan de kennis van Zijn wegen geen lust hebben, maken we ons dan ook schuldig aan die tweede boosheid? Een mens moet tenslotte ergens het leven zoeken! Wat zoekt u dan en waar zoekt u dan en bij wie zoekt u het dan? Wees eens eerlijk, waar gaat het in uw leven om? Uit welke bron leeft u?
Och, als de Heere het niet is, dan doet het er verder niet zoveel toe. Want al die andere dingen zijn gebroken bakken. U houdt er een vieze nasmaak van over. U kunt er ziek van worden. En als het erop aan komt, dan laten ze u in de steek. U houdt er tenslotte alleen maar dorst aan over, tot in alle eeuwigheid toe. Hoort u overigens wel, dat er ook een diepe klacht van de Heere klinkt in dit woord.
„Mij, de Springader van het levende water, hebben zij verlaten." Het is alsof de Heere tot Zijn volk zegt: dat ben Ik toch wel: de Levensbron? Of heb Ik u teleurgesteld? Hebben dorstigen bij Mij niet te drinken gekregen? Was de Bron opgedroogd? Telkens hoort u in dit hoofdstuk de vragen van de Heere: Ben Ik voor Israël een woestijn geweest? Heb Ik teveel gevraagd en te weinig gegeven? Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat ze zich van Mij verwijderd hebben? Ligt het aan de Heere wanneer we niet leven uit en door en tot Hem?
Wat buigt de Heere hier diep neer tot ons. En wat is er voor ons een reden om ons te verootmoedigen voor zo'n God. Om te zeggen: Heere, U bent geen woestijn, maar ik ben het, omdat ik van nature het leven niet zoek bij U, de Levensbron, en omdat ik na ontvangen genade zo vaak van die Bron wegdwaal. Dat is mijn boosheid. Want bij U IS de Fontein van het Leven; in Uw licht zien wij HET Licht.
Dan ligt er in dit diepe woord toch een bemoediging ook. De Heere noemt dat boze volk: „Mijn volk". Hij stoot het nog niet weg. Hij spreekt. Hij laat als het ware de Bron ruisen en de Fontein van het heil klateren, opdat we dorstig zullen worden naar Hem. En achter dit woord zie ik Christus, voor Wie God een woestijn was, toen Hij aan het kruis riep: „Mij dorst". Om Zijnentwil roept de Heere boze verbondskinderen weg van hun gebroken bakken. Hij nodigt: Wie dorst heeft, kome tot Mij en drinke.
En wie uitgaat op die nodiging en drinkt van dat water, die bidt: „Verlaat niet wat Uw hand begon, o Levensbron, wil bijstand zenden."

J. Westerink

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1989

De Wekker | 12 Pagina's

Twee boosheden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1989

De Wekker | 12 Pagina's