Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verzegeling en verzekering bij Wilhelmus à Brakel (III)

Bekijk het origineel

Verzegeling en verzekering bij Wilhelmus à Brakel (III)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het geloof en zijn kenmerken
Uitvoerig is Brakel ingegaan op de beschrijving van de kenmerken van het geloof. Wie in het geloof dwaalt, dwaalt in alles wat op het christendom betrekking heeft. Het ware geloof en het tijdgeloof verschillen „in de gehele natuur" van elkaar, daarom is zelfbeproeving noodzakelijk. Bij deze zelfbeproeving spelen de kenmerken een zeer belangrijke rol. Men kan met behulp ervan komen tot het kennen van eigen staat voor God. Maar niet iedereen komt zo ver. Ook in sommige ware bondgenoten heerst veel duisternis. Daarom is het nodig om de „gestalten" voor te stellen en zich daaraan te toetsen.
Vooraf tekent Brakel een reeks van verschillende soorten mensen, die onder het evangelie verkeren. Hij schetst de onwetenden, die met hun gedachten niet hoger gaan dan de aarde en daarnaast degenen, die wel weten dat zij onbekeerd zijn, maar er zich weinig over bekommeren. Onder hen zijn er die niet gestoord willen worden. „Zij mogen dat gerei van de Predikanten, die hen vanaf de preekstoel of particulier ontdekken, niet horen". Er zijn ook zeer zachtmoedige mensen onder hen, „goedaardig en zacht van humeur". Toch ontbreekt het hun aan de ware ernst. De uitwendige godsdienst wordt door velen onderhouden, maar er zijn zeer velen, die niet een gevolgtrekking omtrent hun staat maken. „Zij klagen veel over hun geestelijke armoede bij andere vromen, en spreken van grote vrees, dat zij niet wedergeboren zijn. Maar op die manier willen zij stilletjes de achting, de liefde en het medelijden van de vromen hebben".
Er zijn er die zichzelf inbeelden op verkeerde gronden, dat ze kinderen van God zijn. Er zijn er ook die goede gronden hebben, maar ze passen deze op een verkeerde manier toe: oppervlakkig, zonder ooit tot de diepte van het hart door te dringen. Op deze manier kunnen, zo meent Brakel, de kenmerken nimmer een werkelijke betekenis hebben in het vaststellen van de staat van de ziel voor God.
Ware gelovigen echter, zullen niet schromen om zichzelf te onderzoeken. Zij beminnen de waarheid, ook die omtrent henzelf. En zij aarzelen niet om zich te toetsen aan het Woord van God. Zij worden gaarne ontdekt aan hun fouten en gebreken. Worden zij echter gewaar, dat God genade in hen heeft gelegd, dan verheugen zij zich daarover van harte. Hun geloof wordt erdoor aangewakkerd en zij gevoelen, dat zij met hartelijker liefde dan voorheen de Here willen dienen.

Kentekenen als gronden
Brakel spreekt over de kenmerken als de „gronden" van het geloof. Dit is oneigenlijk gesproken. Immers uit de beschrijvingen die hij geeft wordt wel duidelijk, dat het geloof zijn eigen grond heeft, nl. in de belofte van God en in Christus die in de belofte tot ons komt. De gronden zijn geen eigenlijke gronden van het „geloof", maar wel zijn het gronden voor de vaststelling, dat het geloof het echte geloof is.
In aansluiting aan de drie stukken van de catechismus, ellende, verlossing en dankbaarheid, noemt hij achtereenvolgens de droefheid over de zonde, het geloof en de heiligmaking. Over het eerste kenmerk schrijft Brakel met de bedoeling, om de tijdgelovigen aan hun tekort te ontdekken. Hoe redeneert zo'n tijdgelovige? Hij stelt vast, dat de Schrift spreekt over de treurenden die getroost worden. En hij redeneert nu als volgt: „Ik ben treurig. Ik ben ontsteld, wanneer ik zonde gedaan heb. Ik heb grote strijd en verschrikking gehad. Daarom acht ik, dat ik een kind van God ben, dat ik in het verbond der genade ben en ook dat ik een gelovige ben".

Ware en valse droefheid
Brakel wijst deze manier van redeneren af. Alle droefheid is geen teken van licht en leven. De voorbeelden van Saul, van Achab, van Judas zijn er, om duidelijk te maken, dat er heel wat droefheid is, heel wat tranen ook, die niet kunnen dienen als bewijs, dat de staat goed is. Het komt voornamelijk aan op de oorzaak van de droefheid, de manier ervan en ook op de gestalte van de ziel in deze droefheid. Daaruit moet blijken, dat er verschil is tussen de ware droefheid en die, welke b.v. voortkomt uit een zwaarmoedig karakter, of uit louter schrik voor het oordeel, of uit de vrees voor schande onder de mensen vanwege een gruweldaad.
De ware droefheid daarentegen gaat over de zonde als zonde. En niet alleen over uiterlijke zonden, maar ook en vooral over de inwendige zonden. Zij hangt samen met het missen van God en zij is er op uit om de droefheid te verdiepen en te vergeestelijken, d.w.z. zij tracht ermee voor God te komen, en voor zijn aangezicht weg te zinken. Zij hangt samen met het kinderlijk hart en heeft niets van een slaafse vrees. Deze droefheid werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid. „Niet dat zij de zonden terstond te boven gekomen zijn, en nimmer meer in dezelfde zonde komen te vallen. Maar door de droefheid leren zij de zonden meer en meer te haten. Zij voeden een ongeveinsd voornemen in de tegenwoordigheid van God tegen de zonde. Zij hervatten telkens de strijd tegen de zonde en zij krijgen een heiliger gestalte van de ziel".

Conclusie omtrent eigen geestelijke staat
Op grond van deze waarnemingen moet iemand in staat zijn om een besluit te nemen omtrent zijn eigen geestelijke situatie. En dit geldt naar twee kanten, zoals uit het volgende citaat blijkt: „Indien deze zaken niet werkelijk in u zijn, wees dan verzekerd, dat uw droefheid niet recht is. Zo iemand is niet in de angst der wedergeboorte geweest. Beschouw dit dus niet als een kenmerk van een overgang van de dood naar het leven, maar wees ervan doordrongen, dat ge nog in de natuur zijt. Maar zijn deze dingen werkelijk in u, zie dan ook wel toe, dat ge de genade niet ontkent, noch klein acht. Maar beschouw het als een teken, dat God u het leven heeft geschonken. Ook al hebt u deze geschetste zaken niet in een zo grote trap als u ze weleer gehad hebt, of ook zoals anderen het wel hebben, of zoals ge zelf wel zoudt wensen. Want waar deze ware droefheid is, daar zullen ook de andere twee kentekenen aanwezig zijn".

De andere twee: geloof en heiligmaking
Het tweede kenmerk is dat van het geloof. Brakel gaat hier op dezelfde manier te werk: eerst tekent hij het beeld van degenen, die slechts een historisch of een tijdgeloof hebben. Deze hebben ten dele een beschouwende kennis van de waarheid, of ook zij bezitten slechts een zeer oppervlakkig en uitwendig inzicht in haar. Zij zijn vrolijk en hebben weinig last van diepgang in hun leven. Zij zien op de beloften, maar niet op de hoedanigheden van hen aan wie de beloften zijn gedaan. Men is verzekerd, en ofschoon het geweten hem wel eens de waarheid zou willen zeggen, laat men die stem zwijgen en wil er niet naar luisteren.
De ware gelovigen nemen daarentegen de Here Jezus aan met hun hart. Dikwijls doen zij dit. Niet slechts de goederen die Jezus geeft. Hemzelf hebben zij nodig. En zij nemen Hem aan in zijn ambten, zonder voorwaarde. Zij willen gemeenschap met Hem oefenen. De werkzaamheden van hun geloof zijn: verlangen, zoeken en vinden. Hun geloof heeft de liefde als vrucht.
Ook wat het derde kenmerk aangaat volgt Brakel dezelfde methode. Het bestaat uit de vrucht van het geloof: ware heiligheid. Deze laatste komt voort uit het geloof, dat Christus aanneemt tot rechtvaardiging. Dit geloof kent ook de kracht van de verzoening en het oefent de gemeenschap met Christus. Ware heiligheid komt tot stand doordat het hart zich in de tegenwoordigheid van God weet. Uit de liefde tot Hem wordt zij geboren en zij uit zich in de vreze Gods, die gehoorzaamheid is aan de wet van God.
De vraag is nu, hoe het geloof als vertrouwen op Christus functioneert binnen deze werkzaamheden met en omtrent de kenmerken van het geloof. Wordt een mens op deze manier niet verwezen naar zichzelf? Komt hier de christen mogelijk niet in het middelpunt te staan in plaats van de Christus? En wanneer deze visie op de kenmerken de prediking gaat beheersen, wat blijft er dan over van een appèl tot geloof en bekering? Verloopt de prediking dan niet gemakkelijk in een beschrijving, die op den duur vrijblijvend werkt, zodat de mensen rustig kunnen blijven in hun eigen toestand? Gaat het om een geloof in de belofte, of om een geloof in de kenmerken? Dit laatste verwachten wij bij Brakel niet. Maar op welke wijze komt het geloof met zijn sluitrede in de atmosfeer van de kenmerken tot de zekerheid? Die vraag trachten we een volgende keer te beantwoorden.

W. van 't S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1990

De Wekker | 8 Pagina's

Verzegeling en verzekering bij Wilhelmus à Brakel (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1990

De Wekker | 8 Pagina's