Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van der Schuit en Schilder (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van der Schuit en Schilder (II)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verstand, wil en gevoel
In zijn inauguratie pleitte prof. Van der Schuit voor een blijvende relatie tussen mystiek en dogma. Op allerlei manier trachtte hij deze relatie veilig te stellen. God liefhebben is God kennen en God kennen is God liefhebben. Het wonder van de wedergeboorte heeft te doen met een levensproces, dat de gehele mens raakt en al zijn vermogens heiligt. „Al zijn vermogens, zeide ik. Moeten wij hier noemen het kenvermogen, het gevoelsvermogen en het wilsvermogen?" Van der Schuit wijst er op dat het noodzakelijk is om de aard van de relatie tussen mystiek en dogma tot in de psychische diepte te toetsen. „Om dit tot duidelijkheid te brengen moet ik u er aan herinneren dat de psychologie in de achttiende eeuw een wijziging onderging van niet geringe betekenis. In de oude psychologie, zoals die door onze Gereformeerde vaderen werd voorgesteld, werden twee vermogens onderscheiden . . . het kenvermogen en het wilsvermogen". De gereformeerde vaderen kenden, zo stelt Van der Schuit, geen afzonderlijk gevoelsvermogen. De vaderen rekenden bij het kenvermogen niet alleen het denken, de verbeelding, maar ook de gewaarwording en het gevoel. Het was een psychologische fout, om een afzonderlijk gevoelsvermogen in te voegen tussen het kennen en het willen. Een gevolg daarvan is geweest, dat er een kloof tussen mystiek en dogma werd geschapen. Schleiermacher kon zijn invloed laten gelden in de theologie. Hij ging uit van het gevoel. „En toen men eenmaal de wagen op die nieuwe rails had gebracht en het gevoel als een afzonderlijk vermogen had aangenomen, is het volkomen verklaarbaar dat men de religie met dat gevoelsvermogen in rapport bracht en het kenvermogen enkel speculatief noemde, zodat de mogelijkheid geschapen werd om heiden te zijn met het hoofd en christen met het gevoel... De dogmatiek met zijn systeemuiteenzetting van de waarheid wordt dan onder de rubriek van het kenvermogen ingedeeld terwijl de mystiek tot het terrein van het gevoelsvermogen wordt gerekend".
Het is duidelijk wat Van der Schuits bedoeling is. Hij wil de scheiding tussen hoofd en hart opheffen. En naar de opvatting van de gereformeerde vaderen teruggrijpend, de eenheid vasthouden tussen het kennen en het gevoelen, tussen geloof en bevinding, tussen inzicht en ervaring. Het kille intellectualisme is daarmee voorkomen. Maar ook de ongenormeerde gevoelsreligie is daarmee afgewezen. De samenhang tussen mystiek en dogma is vastgehouden. En de toekomst heeft niets te vrezen van een stevige gereformeerde dogmatiek, die kennen en ervaren in één adem weet te noemen. Van der Schuit vroeg in zijn eerste openbare theologische inzet in Apeldoorn aandacht voor de psychologische factor, die in zijn denken een zo grote rol zou blijven spelen. Theologie is geen zaak van intellect. Zij eist het hart op met alles wat er aan vermogens uit dit hart voortkomt. Zij heeft een voedingsbodem in het Woord van God en zijn zelfopenbaring daardoor. „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen", het was de tekst die ook Bavinck voortdurend had aangesproken, en die Van der Schuit zou blijven begeleiden.

De rectorale rede uit 1925
God kennen is een zaak van het hart. Maar juist daarom is het een zaak van de gehele mens, met al zijn vermogens. Het is de ware religie die hier in geding is en deze zetelt in het hart. Vandaaruit zijn de uitgangen van het leven. In 1925 sprak Van der Schuit een rede uit ter gelegenheid van de overdracht van het rectoraat. Zijn onderwerp was: De religieuze psychologie en de bekeering. De rede werd uitgegeven en verscheen nog in 1925 te Dordrecht. Daarmee presenteerde Apeldoorn zich in de theologische wetenschappelijke wereld. We geven nu eerst de hoofdinhoud van het gesprokene weer en wijzen vervolgens op een kleine verandering, die zich in het standpunt van prof. Van der Schuit laat constateren. Met enige blijdschap constateerde Van der Schuit, dat er zich een omslag had voorgedaan in het algemene levensgevoel. Het antimetaphysische had plaats moeten maken voor een redelijke aandacht voor de zielkundige verschijnselen, die samenhingen met de andere, de hogere wereld dan die der verschijnselen. Daarin deed zich een nieuwe mogelijkheid voor om te spreken over de psychologie, een vak dat op het rooster stond in Apeldoorn en dat aan de spreker was toevertrouwd. Van der Schuit zag een nauwe samenhang tussen de dogmatiek in haar spreken over de leer van het heil (Locus de salute: door Van der Schuit omschreven als het hoofdstuk dat handelt over de weldaden van het genadeverbond), én de psychologie. Er is geen arts die het zich kan permitteren om de studie van de medicijnen te verwaarlozen. Er is geen theoloog, die „zonder de studie van de psychologie zijn naam met ere kan dragen". De aandacht, die er in zijn dagen was voor de religieuze psychologie, juicht Van der Schuit toe, omdat zij zich bezig hield met het religieuze bewustzijn van het individu. Zij wilde het peillood laten vallen in het verborgen zieleleven van de mens. Deze aandacht voor het individuele zag hij in overeenstemming met de bedoeling van de gereformeerde theologie, die in overeenstemming met de Schrift leert dat in het stuk der zaligheid Gods Geest strikt individueel handelt. We kunnen samen werken, samen studeren, samen zingen, samen bidden en samen naar de kerk en naar het avondmaal gaan. Maar wanneer we bij de enge poort komen, heet het: „Strijdt gij om in te gaan. En wie er door gaat zal leren: 'Ik roep Mijn schapen bij name'."

Waardering en kritiek
Naast deze waardering voor de moderne religieuze psychologie was er echter ook kritiek. Van der Schuit had moderne psychologen tamelijk goed gevolgd. Hij richtte nu voornamelijk zijn aandacht op twee schrijvers, die ook vandaag nog steeds bekend zijn en wier werken ook nog worden gepubliceerd, G. Stanley Hall en William James. De laatste schreef een bekend boek over religieuze ervaring, waarbij hij op een bepaalde manier het onderbewustzijn zag als de wereld waaruit bij het opgroeien het religieuze besef naar boven komt. Van der Schuit bestreed de gedachte als zou dit op zichzelf de bekering verklaren. Hij laakte het, dat men de les van de Schrift en van de belijdenis niet overnam: bekering is een werk van Gods Geest. En op dit punt veroorloofde hij zich een afwijzing van de theorieën van het Neo-Calvinisme, met zijn opvatting van de sluimerende wedergeboorte. Ook hier constateerde Van der Schuit een verkeerde visie op het werk van de Geest. Overigens sprak hij met waardering over de psychologische benadering van theologische kwesties. Ongetwijfeld deed hij daarmee recht aan de bedoeling van de gereformeerde theologie, die immers nimmer op een abstracte wijze over God wil spreken. Altijd is de mens er bij betrokken. Dat wil ook zeggen: de mens met al zijn gewaarwordingen en gevoelens. En nu wilde Van der Schuit „afrekenen" met de Neo-Calvinistische richting, niet door teksten uit de bijbel en de confessie aan te halen, maar door een psychologische weerlegging te leveren.
Men kan niet ontkennen, dat hij daarmee een originele bijdrage trachtte te leveren in de polemiek met Kuyperiaanse opvattingen. Niet de geijkte paden betrad hij. Hij wilde met behulp van een aan de psychologie ontleend argument de onhoudbaarheid aantonen van de opvatting van de sluimerende wedergeboorte, zoals deze door Kuyper werd aangehangen.
Op zichzelf is deze benadering interessant genoeg. Hoe kan de psychologie de theologie te hulp komen? Wordt daarmee mogelijk ook het accent verschoven, vooral wanneer men Schrift en belijdenis voorlopig terzijde laat en slechts wil luisteren naar wat een erkende psychologische school te zeggen heeft?
Men ziet hoe modern de vragen zijn. Zij konden in onze eigen tijd op vrijwel dezelfde manier geformuleerd zijn. En ook inhoudelijk is de problematiek die Van der Schuit aanroert zeer modern. Onze tijd vraagt naar de plaats van de ervaring, telkens maar weer. Hoe zag Van der Schuit deze?

W. van 't S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1990

De Wekker | 8 Pagina's

Van der Schuit en Schilder (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1990

De Wekker | 8 Pagina's