Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De dienst van het hart (5)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De dienst van het hart (5)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zegenspreuk
In de „dienst van het hart", zoals de Joden het gebed noemen, is er een bijzondere vorm van gebed waaraan we in dit artikel aandacht willen schenken, namelijk de zegenspreuk (de beracha, meervoud: berachot).
Elk Joods gebed en elke lezing van de Thora begint en eindigt met een zegenspreuk. De formulering, zoals die min of meer vaste vorm heeft gekregen, luidt: „Geprezen (of: Geloofd, of: Gezegend) zijt Gij, Heer, onze God, Koning van de wereld. ..". Maar ook komt de formulering voor: „Ik zegen (dank, loof, prijs) U, Heer, onze God...".
Als voorbeeld nemen we een fragment uit het morgengebed. Voordat het sjema („Hoor, Israël..."; Deut. 6:4-9 en andere bijbelgedeelten) wordt gebeden, zeggen de Joden een tweetal zegenspreuken. De eerste begint als volgt: „Geprezen, U, Eeuwige, onze God, Koning van de wereld, die het licht vormt, de duisternis schept, vrede sticht en het heelal voortbrengt. Die in ontfermende liefde licht laat schijnen over de aarde en over allen die haar bewonen en in Zijn goedheid iedere dag het werk van de schepping vernieuwt. Hoe machtig veel zijn uw werken, Eeuwige, allen hebt U ze met wijsheid gemaakt... Geprezen U, Eeuwige, vormer van het licht...". Naast dit gebruik van de zegenspreuk ter inleiding en afsluiting van gebeden en Schriftlezingen, is er ook het gebruik van zegenspreuken bij allerlei handelingen die men verricht. Als voorbeeld nemen we wat de Talmoed schrijft over het gebruik van zegenspreuken bij het opstaan. „Wanneer een Joodse man wakker wordt zal hij zeggen: „Mijn God, de ziel die u in mij gelegd hebt, is rein. U hebt haar in mij geschapen, u hebt haar mij ingeblazen en u bewaart haar in mij, u zult haar eens van mij wegnemen om haar mij terug te geven in de toekomstige tijd. Alle tijd dat mijn ziel in mij is zal ik dankzeggen voor uw aangezicht, Heer, mijn God en God van mijn vaderen, meester van alle werelden en heer van alle zielen. Gezegend zijt Gij, Heer, die de zielen aan de dode lichamen teruggeeft".
Wanneer hij het hanegekraai hoort zal hij zeggen: „Gezegend Hij die de haan inzicht heeft gegeven om te onderscheiden tussen dag en nacht". Wanneer hij zijn ogen opent zal hij zeggen: „Gezegend Hij die de ogen van de blinden opent". Wanneer hij zich uitrekt en gaat zitten zal hij zeggen: „Gezegend Hij die de naakten kleedt". Wanneer hij rechtop gaat staan zal hij zeggen: „Gezegend Hij die de gebogenen opricht". Wanneer hij op de grond stapt zal hij zeggen: „Gezegend Hij die de aarde uitstrekte boven het water". Wanneer hij begint te lopen zal hij zeggen: „Gezegend Hij die de stappen van de mens richt". Wanneer hij zijn schoenen vastmaakt zal hij zeggen: „Gezegend Hij die in al mijn noden voorziet". Wanneer hij zijn riem omdoet zal hij zeggen: „Gezegend Hij die Israël omgordt met kracht". Wanneer hij zijn hoofddeksel op zijn hoofd doet zal hij zeggen: „Gezegend Hij die Israël kroont met waardigheid". Wanneer hij zijn gebedsmantel omslaat zal hij zeggen: „Gezegend Hij die ons geheiligd heeft met zijn geboden en ons geboden heeft ons in het gebedskleed te wikkelen" enz.
Op deze wijze worden er vijftien handelingen genoemd, waarbij een zegenspreuk wordt gezegd. En dit is dan nog alleen voor de ochtend. Het is niet ongewoon dat een Joodse man meer dan 100 zegenspreuken op een dag zegt.

Het karakter van de zegenspreuk
Om zicht te krijgen op wat volgens de Joden het karakter van de zegenspreuk is, halen we een kernachtige uitspraak uit de Talmoed aan: „Wie het goede van deze wereld gebruikt en geen zegening uitspreekt, ontwijdt iets dat heilig is". Met andere woorden: wie ergens van geniet behoort daarvoor dank te brengen aan God. Anders is het diefstal. In de zegenspreuk komt dus op een toegespitste wijze de verhouding tussen God en mens, en tussen mens en wereld (de concrete gaven, gebeurtenissen enz.) aan de orde. Het leven wordt beleefd als een gave van God.
Ook de gewone dingen zijn geen vanzelfsprekende dingen. Door de zegenspreuken worden ze in het licht van het bijzondere geheven. De gewone dingen worden erkend als wonderen, als gaven uit Gods hand. Joden spreken in dit verband van het heiligen van het leven.
In de zegenspreuken geeft de Joodse mens uitdrukking aan zijn verhouding tot God, de wereld en de medemens. Alle gaven komen van boven. God is de bron, de eigenaar. De mens is „slechts" ontvanger. Maar hij is ook de begenadigde, die mag weten vanwaar zijn hulp komt. Met zijn gaven staat de mens temidden van de mensen. Hij heeft alles in bruikleen gekregen om de dingen naar Gods bedoeling te gebruiken. In deze zin is zegenspreuk een dankzegging, een belijdenis en een ethische richtlijn.

De zegenspreuk in het Nieuwe Testament
De zegenspreuk als een gebed van lof en dank, die bij concrete handelingen/gebeurtenissen wordt uitgesproken, komen we ook in het Nieuwe Testament op verschillende plaatsen tegen. We noemen er enkele. Zo zegt Jezus in Matth. 11:25: „Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard...". En in Marc. 6:41 staat: „En Jezus nam de vijf broden en twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak de broden.. .". Verder horen we Jezus een zegenspreuk aanheffen in Joh. 11:41: „En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zei: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt...".
En de bekendste plaats waar we lezen dat Jezus zegenspreuken aanhief is ongetwijfeld bij de instelling van het Avondmaal. Zo staat er in Lucas 22:17-19: „En Jezus nam een beker op, sprak de dankzegging uit en zeide: Neemt deze en laat hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat het koninkrijk Gods gekomen is. En Hij nam een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en gaf het hun, zeggende: dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt, doet dit tot mijn gedachtenis".
In zijn boek „Het gebed van Israël" maakt Carmine Di Sante enkele boeiende opmerkingen over een aantal uitspraken van Paulus. Zo haalt hij Col. 3:17 aan, waar staat: „En al wat gij doet met woord of werk, doet het alles in de naam des Heren Jezus, God, de Vader, dankende door Hem!". Hij zegt dan: „Volgens de rabbijnse overlevering zou de vrome jood meer dan 100 berachot per dag moeten uitspreken. In de aansporing van Paulus „alles te doen" om dank te betuigen moeten wij dit wel horen meeklinken. De christen moet, net als de jood, alles, niets uitgezonderd, zegenen met een gebed. Het enige verschil is dat de christen het gebed moet uitspreken „in de naam van Jezus de Heer" of „door Hem", dat wil zeggen met dezelfde bedoelingen en in dezelfde verdichting als Jezus" (pag. 24v.).
Hij voegt daaraan toe, dat de woorden uit Efeze 5:20 „dankt (God) te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus voor alles" op dezelfde wijze verstaan moet worden. Christenen moeten te allen tijde over alles dankzeggingen uitspreken.
In deze verklaring van de teksten, die in de lijn ligt van de Joodse opvatting betreffende de zegenspreuken, krijgen we er zicht op hoe de woorden „te allen tijde" en „alles" ingevuld moeten worden. Het gaat in die woorden niet om een pauzeloos danken, zodat een onderbreking van het dankgebed om te gaan werken, te gaan slapen enz. als een ongehoorzaamheid moet worden aangemerkt, maar het gaat om een steeds opnieuw danken, wanneer daartoe concreet aanleiding is (en volgens Paulus is die aanleiding er dikwijls).

Gezegend
De vraag is gesteld wat verstaan moet worden onder het woord „zegen" in het woord zegenspreuk. Het is duidelijk dat de zegenspreuk gericht is aan het adres van God. Maar kan een mens dan tegen God zeggen: „Gezegend zijt Gij...? Wat zegt een mens dan precies? Dat God mensen zegenen wil en ook daadwerkelijk zegent is buiten kijf. Maar is een mens in staat God te zegenen?
We stuiten hier op een punt dat ook onder christenen leeft. Het is bekend dat de nieuwe psalmberijming nogal kwistig is met het gebruik van het woord zegenen daar waar het over God gaat. Ik denk aan de woorden van Ps. 103:1 „Zegen, mijn ziel, de grote naam des HEREN..." en aan Ps. 145:1 „ik zegen U voor eeuwig en altijd".
Nu is dit gebruik niet alleen aan de nieuwe psalmberijming voorbehouden. Ook de oude psalmberijming kent het gebruik van het woord „zégenen" met het oog op God. Zo staat in Ps. 144:1 „Gezegend zij de HEER, die t' allen tijde mijn rotssteen is...". En met Ps. 145:4 zingen we „Al wat Gij wrocht, zal juichen tot uw eer, uw gunstvolk zal verblijd U zeeg'nen, HEER...". Maar al staat dit woord op deze wijze in beide psalmberijmingen en zingen we het dus overal de vraag blijft: wat bedoelen we met deze uitdrukking?
Dat deze vraag ook onder Joden leeft maakt W. Whitlau duidelijk in zijn boek „Niet in de hemel". Hij schrijft: „Baroeg ata... gezegend Gij. Aldus een van de meest voorkomende formuleringen in het gebedenboek. Vrijwel elk gebed begint ermee en eindigt ermee. In de meesten onzer zal de vraag wel eens gerezen zijn hoe dat eigenlijk kán, dat een mens Hem zegenen kan" (pag. 96). Volgens Whitlau betekent „gezegend" iets anders dan „geprezen" of „gedankt". Hij ziet een zekere wederkerigheid tussen het zegenen van de mens door God en het zegenen van God door de mens. Zoals God actief zijn zegen aan mensen verleent, zo wordt ook de mens opgeroepen actief God te zegenen. En God zegenen is Gods werk voltooien. Whitlau beroept zich hierbij op de grondgedachte van het Joodse leven, namelijk dat de mens uit vrije keus medewerker van God kan worden. Daarvoor heeft de mens de mogelijkheid. God zegenen is: dat de mens zich inzet voor de realisering van Gods plan.
We kunnen uit deze woorden opmaken dat binnen het Jodendom niet zozeer de vraag leeft of de uitdrukking „God zegenen" gebruikt kan worden. Het is veelmeer de vraag wat deze uitdrukking betekent. Whitlau geeft een interpretatie, die hij in overeenstemming acht met de grondgedachte van het Joodse leven.
Echter zijn er binnen het Jodendom ook andere verklaringen. De meest gangbare is wel de verklaring, die zegt dat God zegenen betekent: God erkennen als de Zegenaar. Zegenen krijgt dan de betekenis van grootmaken en lofprijzen. Wie God zegent brengt Hem hulde. Vandaar dat de zegenspreuk vaak wordt vertaald met de woorden „geprezen zijt Gij...".
Wie God zegent om Wie Hij is of om Zijn gunstbewijzen, die pretendeert daarmee niet iets aan God toe te voegen wat Hij in Zichzelf niet heeft. Maar wie Hem zegent erkent Zijn grootheid en spreekt de wens uit dat Zijn grootheid meer en meer erkend zal worden. En meer dan dat: wie God zegent verbindt zichzelf aan God en Zijn zaak om Hem te dienen.

M.W. Vrijhof

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 november 1995

De Wekker | 16 Pagina's

De dienst van het hart (5)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 november 1995

De Wekker | 16 Pagina's