Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een niet mis te verstane uitspraak

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een niet mis te verstane uitspraak

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het Reformatorisch Dagblad van 23 juli 1998 stond een uitvoerig verslag van de in Elburg gehouden zendingsdag van onze kerken. Boven het verslag één zin, één uitspraak uit het slotwoord van de onder ons welbekende ds. M.C. Tanis, die hij de bezoekers meegaf als een gedachte waarover diep viel na te denken en die aanleiding geeft om er ook in de kolommen van de Wekker bij stil te staan. De uitspraak luidde: „De uitgestorte liefde van God maakt ons gunnend. Dan gunnen we de duivel zelfs niet één mens".

De context waarin deze uitspraak werd gedaan zal nauwelijks toelichting behoeven. Kort aangeduid houdt de uitspraak in dat wie echt delen mag in Gods liefde in Christus en beseft dat hem of haar als zondig mens, onverdiend, daarin een grote genade ten deel is gevallen, die gunt dat ook zijn medemens. Welnu, dan is het een hoogst interessante vraag of er onder de leden van Christus' kerk veel drang wordt gevoeld om die liefde en die genade van God op het werk of in de woonomgeving aan medemensen aan te prijzen. De geciteerde opmerking van ds. Tanis is geen vrijblijvende.

Het beeld dat de Here Jezus van zijn gemeente verlangt
Over het beeld dat Jezus Christus van zijn gemeente in deze wereld verlangt kan geen misverstand bestaan. „Gij zijt het zout der aarde" (Matth. 5:13), „Gij zijt het licht der wereld, een stad die op een berg ligt" (Matth. 5:14), „Laat zo uw licht schijnen voor de mensen" (Matth. 5:16); het zijn nog maar enkele, wel heel duidelijke, Schriftplaatsen waaruit is af te leiden dat wie zich met de naam christen tooit en dat ook werkelijk mag zijn (in deze zin dat het christelijk geloof een wezenlijk en integrerend bestanddeel van zijn of haar leven is geworden) daarvan in alle sferen van het leven blijk moet geven. Ook op de plek waar hij of zij dagelijks het beroep uitoefent en in meer of mindere mate ontmoetingen met mensen heeft.

Werkgevers en werknemers
Dat geldt zowel werkgevers als werknemers. De werkplekken kunnen overigens zeer verschillend zijn. Mensen werken op heel verscheidene plaatsen, bij de overheid of in het bedrijfsleven, op kantoor of aan de lopende band in de fabriek, als medewerker in de commerciële buitendienst van een verzekeringsconcern of als portier in een school voor VWO, als schappenvuller in een supermarkt of als lid van de raad van bestuur van een groot levensmiddelenconcern, als monteur in een garagebedrijf of als jurist op een advocatenkantoor, als schaderegelaar bij een expertisebureau of als zelfstandige in het eigen kleine winkelbedrijf. De omstandigheden zijn verschillend en de verantwoordelijkheden verbonden aan de disciplines waaronder men werkt groter of kleiner, maar voor elke christen geldt dat hij of zij in en op het werk blijk zal moeten geven van een levensbeschouwing die gerelateerd is aan en geworteld is in wat Paulus zegt in Rom. 12:1 en 2:1:
„Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst. En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene".
Dat nieuwe denken blijkt voor Paulus te maken te hebben met het hele leven. Alles in ons leven dient van dit vernieuwde denken doortrokken te zijn; ook dus ons dagelijks bezig zijn op de werkplek.

Moeilijk meetbaar
Het is natuurlijk een moeilijk meetbaar gegeven, maar de indruk bestaat dat veel christenen op hun werkplek van hun christen-zijn geen of maar weinig blijk geven. Dat zij een christelijke achtergrond hebben is waarschijnlijk wel bekend en uit een gedrag van onthouding bij dingen die zich met hun christelijke levensbeschouwing niet verdragen, valt voor collega's en principalen misschien wel af te leiden dat zij met die levensbeschouwing ernst maken, maar van geloofsgetuigenis met woorden lijkt nauwelijks sprake te zijn. In een vrij grote gemeente is bij het huisbezoek een tijdlang de vraag naar de opstelling als christen op het werk een vaste vraag geweest. De antwoorden waren over het algemeen niet bemoedigend. Wat zou daarvan de oorzaak kunnen zijn?
- Gêne om voor zijn of haar geloof uit te komen, waarbij als verontschuldiging nogal eens wordt gebruikt dat men naar zijn werk gaat om te werken en niet om van zijn geloof te getuigen?
- Angst om in deze tijd van twijfel en onzekerheid door de ander met moeilijke vragen onderuit te worden gehaald? Kan die beduchtheid om in moeilijke vragen verstrikt te raken te maken hebben met het gevoel zelf onvoldoende toegerust te zijn om de „confrontatie" met de andersdenkende aan te gaan?
- Angst om op één hoop te worden gegooid met al die geestelijke bewegingen en stromingen naast het christelijk geloof, die op agressieve of meer verleidelijke manier hun visitekaartje aan de samenleving afgeven?
- Ontbrekende drang om getuigenis van zijn of haar geloof te geven, eenvoudig omdat men zelf ten aanzien van eigen geloof onzeker is?
Er zijn (veel?) christenen die op hun werk volstrekt „incognito" door hun dagen gaan, zelfs kerkelijke ambtsdragers. Zij leven het leven niet als een eenheid. Zij leven in twee werelden.

Dat we niet zijn die we zeggen te zijn...
Ontbrekende drang om in de wereld getuige van Christus te zijn zou er op kunnen wijzen, dat we niet zijn die we zeggen te zijn of waarvoor wij ons zelf houden. De mate, waarin de christen in zijn dagelijkse omgeving iets van zijn geloof uitstraalt en de wijze waarop hij dat doet, is natuurlijk afhankelijk van allerlei factoren, als daar zijn karakter, inzicht, durf, twijfel, onzekerheid en wat al niet meer, maar als er in ons leven sprake mag zijn van een levende relatie met Christus dan kan het niet anders of voor onze omgeving moet iets voelbaar en merkbaar zijn van de heilige drang om iets van de eigen geloofsrijkdom op anderen over te dragen. Wie van die drang niets voelt, heeft zich ernstig rekenschap te geven van de vraag of het geloof in zijn of haar leven eigenlijk wel uitgaat boven de traditionele godsdienstige omlijsting waarmee het leven omgeven kan zijn, zonder dat het het echte middelpunt daarvan vormt. Wie van het Woord van God iets wil doorgeven aan anderen, zal zelf bij en uit de werkelijkheid van dat Woord moeten leven. Wie het leven met God naar buiten wil aanprijzen als het enig echt gelukkig leven, zal zelf God moeten kennen en niet slechts mogen leven bij een vage godsvoorstelling, bij een godsidee dat door opvoeding, onderwijs of intellectueel onderzoek is verkregen, maar waaraan de dimensie in de levende omgang met God ontbreekt. Hoe zullen we met anderen over zonde in het algemeen en over concrete zonden en verkeerdheden in het bijzonder kunnen praten, als in ons eigen leven het besef ontbreekt wat zonde in bijbelse zin wezenlijk inhoudt? Welk effect zal ik van mijn woorden mogen verwachten als de werkelijkheden die ik er mee uitdruk, niet door mij heen zijn gegaan? Wringt het hier niet vooral, als we zoeken naar een antwoord op de vraag hoe het komt dat we de wereld om ons heen vanuit ons geloof maar zo weinig hebben te zeggen? Waarschijnlijk zit hier ook de oorzaak van de veel gehoorde klacht dat het in onze dagen ook met de onderlinge uitwisseling van geloofservaringen binnen de gemeente van Christus maar zo mager is gesteld. We kunnen trouwe kerkmensen zijn, ons sterk maken voor de conservering of modernisering van de goede orthodoxe leer, bijdragen leveren aan discussies over het gezonde gereformeerde denken en toch vreemd zijn aan de geestelijke werkelijkheden, die volgens de bijbel voorwaarde zijn voor een echt leven met God. Wanneer zondag 47 van de Heidelbergse catechismus de eerste bede van het Onze Vader „Uw naam worde geheiligd" verklaart, heet het: „geef ons eerstelijk, dat wij U recht kennen, en U in al Uw werken, in welke Uwe almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen; daarna ook, dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzo schikken en richten, dat Uw naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde".
Wat hier in een wat verouderde terminologie wordt gezegd is zeer terecht: aan alles gaat het rechte kennen van God vooraf. En de weg waarlangs de Here Zich doet kennen, is de omgang met Zijn Woord. Dááruit is Zijn gang door de geschiedenis van wereld en mensheid af te lezen. Alleen uit dat Woord en bij het licht dat de Heilige Geest erover ontsteekt, zal de individuele gelovige en zal de gemeente als vergadering van gelovigen de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen leren verstaan. Zonder die kennis zal mijn spreken over God met anderen in ijle theorie en vage filosofie blijven hangen en daardoor niet overtuigend overkomen.

Niet onmiddellijk van de weg geblazen...
Toegegeven, het is niet gemakkelijk om in de samenleving van nu pleitbezorger van het christelijk geloof te zijn. De schijn is soms sterk tegen. De werkelijkheden van het aardse leven lijken de waarheden van het Woord van God soms met succes te weerspreken. Een gesprek met een ongelovige natuurwetenschapper, die vanuit wat hij weet over het nog altijd uitdijende heelal met zijn miljarden melkwegstelsels, waarin onze aarde als een nietig stofje verloren gaat, naar onze gedachten over de verblijfplaats van een persoonlijke God vraagt, is niet gemakkelijk. Maar een christen hoeft bij die vraag niet met een mond vol tanden te staan. Om de Here van hemel en aarde, in Wie wij geloven, aan te duiden mogen wij ons bedienen van die gedeelten uit de Heilige Schrift, waarin de Here voor Zijn volk aangeeft hoe Hij zich tot onze aardse werkelijkheid verhoudt en hoe wij, nietige mensen, ons tot Hem verhouden. Een zeer bruikbaar gedeelte daartoe is Jesaja 40:12-31. Hoe moeilijk kan het ons worden gemaakt wanneer ons van ongelovige zijde wordt voorgehouden dat het christendom in voorbije eeuwen op verscheidene plaatsen meer rampspoed dan heil over het mensdom heeft gebracht, door zich in dienst te laten stellen van aardse machten en expansiedrift.
Ontkenning daarvan is niet mogelijk, maar vanuit de Heilige Schrift en vanuit de geschiedenis van de kerk kan de christen wel aantonen dat God na de donkerste perioden uit de geschiedenis van het christendom, de waarheid van Zijn Woord toch weer verrassend aan het licht liet komen en met de genadige invloed van Zijn Heilige Geest een ontwikkeling in de goede richting op gang bracht. Hoe onbeholpen kunnen we ons voelen wanneer ons door de wereld het verwijt wordt gemaakt dat het christendom er alleen maar op uit is in deze wereld de zonde aan te wijzen, achter elke boom een duivel te signaleren en de mens wat de geneugten van dit aardse leven betreft op rantsoen te zetten.
Die onbeholpenheid hoeft er niet te zijn als we in staat zijn vanuit de bijbel - en ook vanuit ons eigen daarnaar ingerichte leven - te laten zien dat God ons de genieting van aardse vreugden bepaald niet ontzegt; integendeel, dat Hij ons aanmoedigt deze op een Hem welgevallige wijze waar te nemen en dat de christen op zijn weg door dit leven echt niet achter elke boom een moordenaar hoeft te zien. Hoezeer kunnen wij in verlegenheid worden gebracht wanneer ons wordt gevraagd hoe het mogelijk is te geloven in en te communiceren met een God, die een God van liefde wordt genoemd, maar die in de gruwelijke oorlogen van het Oude Testament heel anders overkomt dan de God en Vader van Jezus Christus in het Nieuwe Testament.
Zonder erin te slagen op overtuigende wijze in alle dingen achtergronden van het handelen van God exact aanwijsbaar te maken, kan de christen bij het licht van de bijbel gelovig acht geven op alle gebeurtenissen en uitspreken dat er geen kwaad in de stad is waar God de Here buiten staat; dat Hij het is die verwoestingen op aarde aanricht en de oorlogen doet ophouden tot aan het einde van de aarde.
Zonder ijverig onderzoek van de bijbel, op hoeveel moeilijkheden wij daarbij ook kunnen stuiten, zullen wij geen inzicht ontvangen in de weg die God de Here met deze wereld en in het leven van mensen gaat. Dan is het onmogelijk, als christenen onder elkaar en naar buiten, de hemelse Vader in al Zijn werken van genade en gericht, van zegen en straf, niet te heiligen, te roemen en te prijzen. „Wie is wijs? Hij lette op deze dingen..." (ps. 107:43).
Is er niet alle reden ons zelf en elkaar de vraag voor te houden of wij ons in deze tijd van grote geestelijke verwarring wel genoeg moeite getroosten om, onder inroeping van de Heilige Geest, ons geestelijk inzicht zó te verdiepen dat wij in de confrontatie met de wereld om ons heen met ons getuigenis niet onmiddellijk van de weg worden geblazen?

Zorgvuldig en wel overwogen
Daar is waarlijk alle reden voor, want zonder dat inzicht lopen wij gevaar tegenover andersdenkenden onzin te zeggen. Spreken over God, aanduiding van de zaken van geloof en leven, de oproep tot bezinning en de aanmoediging tot het kiezen voor een leven mèt en naar het Evangelie van Jezus Christus, moeten niet alleen spontaan, maar ook zorgvuldig en weloverwogen gebeuren. Hoe dikwijls zijn gesprekken niet geëindigd met een vertwijfeld schouderophalen van de ongelovige medemens omdat hij uit de rammelende argumentatie van de christen geen andere indruk kon overhouden dan dat hij niet goed wist waarover hij sprak? We moeten geloofwaardig overkomen, niet door op alle vragen een afdoend antwoord uit onze christelijke hoed te toveren, maar doordat in onze woorden doorklinkt, dat de dingen waarover wij het hebben, doordacht, verwerkt en tot een echte overtuiging in ons leven zijn uitgegroeid. Verdieping van ons inzicht mag er nooit op gericht zijn de andersdenkende medemens op militante wijze plat te praten; wel om een bruikbaar instrument in Gods hand te zijn tot heil van anderen. En daartoe is persoonlijke en onderlinge toerusting nodig.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1998

De Wekker | 12 Pagina's

Een niet mis te verstane uitspraak

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1998

De Wekker | 12 Pagina's