Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘In helder inzicht en alle fijngevoeligheid’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘In helder inzicht en alle fijngevoeligheid’

Enkele vragen bij het boek van dr. B. Loonstra over homoseksualiteit (2)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit tweede artikel ga ik met dr. Loonstra in gesprek over zijn visie op de betekenis van Gods gebod voor de nieuwtestamentische ethiek.

In zijn boek fungeren de woorden ‘alles is mij geoorloofd’ uit 1 Korinthiërs 6,12 en 10,23 als een scharnier, waarom zijn hele betoog draait. Het is waarschijnlijk zó, dat Paulus een leus van zijn tegenstanders bijvalt, maar die vervolgens ook corrigeert. Die Korinthiërs beschouwden zichzelf als geestelijke mensen die ontheven waren aan de sfeer van het kwaad, en daarom verder in feite raak konden leven. Paulus neemt nu – aldus dr. Loonstra – de fundamentele positie van zijn tegenstanders voor zijn rekening, maar keert zich tegen het misbruik van die stelling, zoals dat in Korinthe aan de orde was. De apostel kon ook moeilijk anders dan de leus van zijn tegenstanders overnemen, omdat zij zich konden beroepen op de prediking van Paulus zelf!

Stelregel?
In deze tekening van de situatie in Korinthe kan ik meegaan. Iets anders is hoe dr. Loonstra de leus ‘alles is mij geoorloofd’ maakt tot een stelregel voor de christelijke ethiek. Ik haast mij uitdrukkelijk te erkennen dat, als hij dat doet, hij daarmee geenszins de deur wil openzetten voor een leven dat geen enkele norm als grens erkent. Die norm is er wel: de liefde. Het houden van de wet – zo is de doorgaande lijn in Loonstra’s betoog – is bij Paulus geen voorwaarde voor het delen in het heil, maar zijn verwijzing naar geboden van God heeft steeds een ‘dienende functie, in zoverre zij helpen de weg van het Koninkrijk, ofwel de weg van de liefde in verbondenheid met Christus, te vinden.’ (37)
Homoseksuele christenen dienen zich daarom – net als heteroseksuele christenen! – af te vragen of hun beleving van de seksualiteit gekenmerkt wordt door verslaving of in het teken staat van prostitutie. Is dat niet het geval, dan verdraagt zich hun levenswijze op grond van het criterium ‘alles is mij geoorloofd’, dat volgens dr. Loonstra ‘in het centrum van Paulus’ ethiek’ (30) staat, met de regel van het evangelie. Ik stel hieronder drie vragen bij zijn argumentatie.

Alles is mij geoorloofd?
Dr. Loonstra haalt de woorden van Paulus ‘alles is mij geoorloofd’ sterk naar voren, omdat ze in zijn ogen in het hart van diens ethiek staan. Nu lezen we in 1 Kor. 7,19 echter óók: ‘want besneden zijn betekent niets, en onbesneden zijn betekent niets, maar wèl het houden van Gods geboden.’ Loonstra meent dat die tekst niet veel zegt over de kwestie die hem in zijn boek bezig houdt (46). Dat is voor mij de vraag.
De nieuwtestamenticus dr. P.J. Tomson heeft een diepgravende studie geschreven over hoe Paulus in 1 Korinthiërs omgaat met diverse concrete vragen betreffende de levenswandel. Hij wijst erop, dat Paulus in deze brief een ander front voor ogen heeft dan in de brief aan de Galaten, waar de rechtvaardiging door het geloof centraal staat. Paulus moest dat wel met zo’n grote kracht en eenzijdigheid onderstrepen, omdat binnen de gemeenten in Galatië de gedachte had postgevat, dat men door zich aan bepaalde wetsvoorschriften te houden iets moest toevoegen aan het geloof. Daarom zegt Paulus met grote nadruk, dat in het licht van het evangelie van Jezus Christus het er niet toe doet of men besneden is of niet besneden, maar of men een nieuwe schepping is (Gal. 6,15).
Diezelfde tegenstelling treffen we ook aan in 1 Korinthiërs 7,19, maar waar Paulus in Galaten 5,6 het criterium legt in ‘geloof, door liefde werkende’ of in Galaten 6,15 in ‘een nieuwe schepping zijn’, is dat hier in het ‘houden van Gods geboden’. Dat heeft volgens prof. Tomson alles te maken met het feit, dat men zich in de gemeente van Korinthe niets aan de geboden gelegen liet liggen. Dr. Tomson stelt zelfs dat het in de eerste brief aan de Korinthiërs centraal gaat om de voorschriften met betrekking tot de christelijke levenswandel. Een opvallend gegeven, waarop hij wijst, is dat Paulus zich juist in deze brief meermalen op woorden van Christus zelf beroept, en dan ook nog steeds in een verband waarin het gaat om de levenswandel (1 Kor. 7,10; 9,14; 14,34)! Paulus verwijst elders weinig of niet naar woorden van Christus. Dat hij het hier wèl doet wijst erop, dat hij de Korinthiërs op subtiele, maar niet mis te verstane wijze duidelijk maakt dat zij zich deerlijk vergissen wanneer zij met een beroep op het evangelie van Jezus Christus hun ‘geestelijk’ leven in het teken plaatsen van ‘alles is mij geoorloofd’.
Zo herinnert Paulus in 1 Korinthiërs 7,10 aan een gebod van de Here (Jezus Christus), dat een vrouw haar man niet mag verlaten. We kunnen in dit verband onder andere denken aan Mattheüs 19,1-12. Als Paulus dan even verderop in 1 Korinthiërs 7,19 stelt dat het wel degelijk aankomt op het ‘houden van de geboden’ moet men zich op zijn minst afvragen of het wel in de geest van de apostel is om het ‘alles is geoorloofd’, namelijk voor wie handelt uit de liefde, tot beheersende stelregel van het christelijk-ethische denken te maken, en de concrete inhoud van Gods gebod daaraan ondergeschikt te verklaren.

Wat is liefde?
Een andere vraag aan dr. Loonstra is of het Nieuwe Testament zelf het criterium van de liefde, die dan de stelregel ‘alles is geoorloofd’ inhoudelijk bepaalt en beperkt, losmaakt van de concrete geboden. In zijn boek Zo goed en zo kwaad schreef dr. Loonstra dat ‘het gebod alleen dan gebod van God is, als het in dienst staat van de christelijke vrijheid’ (115). De vraag is: wie maakt dat uit, en op grond waarvan?
De Heidelbergse Catechismus bestempelt de wet als gebod van de liefde tot God en de naaste de maatstaf, waaraan onze ellende gemeten wordt, maar legt vervolgens de Tien Geboden in het gedeelte over de dankbaarheid uit. De Heidelbergse Catechismus schuwt ook niet in het gedeelte over de dankbaarheid heel direct over Gods geboden te spreken, die ‘streng gepredikt’ worden (vraag en antwoord 115).
Als de wet een bron van vreugde is, zoals Psalm 119 bezingt, omdat de HERE daarin zijn bestemming met ons leven kenbaar maakt, niet als een starre norm waarbinnen niet te leven is, maar als een levende en heilzame onderwijzing, zullen we ons in die wet verdiepen. De liefde kan en wil niet zonder naar de wet van God te horen; ze gelooft immers dat die goed en heilzaam is. Wanneer men de liefde tot een zelfstandig criterium verheft loopt men het gevaar de geestelijke mens een onderscheidingsvermogen toe te kennen dat hij niet heeft, althans niet in zichzelf. De liefde weet ook de leiding van de Heilige Geest nodig te hebben, die ons brengt bij de diepste bedoeling van Gods geboden. De christelijke vrijheid mag niet tot invalspoort voor de zonde worden, waarschuwt Paulus in Galaten 5,13. Als we bedenken hoe de zonde in de wereld is gekomen, namelijk doordat de mens – aldus Luther – over God ging denken en te spreken buiten het daadwerkelijk horen naar zijn Woord òm, doen we er goed aan altijd weer door te vragen naar de diepste strekking en betekenis van het gebod. Ook voor de wedergeboren mens blijft het Woord het kompas. De liefde heeft een maatstaf nodig, waaraan ze genormeerd wordt.

Natuur en schepping
Dat brengt me bij de derde en laatste vraag, die ik aan dr. Loonstra wil stellen. In het vorige artikel hebben we gezien dat hij erkent dat in Romeinen 1,26-27 met ‘natuur’ echt de geschapen natuur bedoeld is, en dat we daar dus te maken hebben met ‘de orde die God manifest in de schepping tot uitdrukking heeft gebracht’ (25). Toch acht hij ‘het beroep op de geschapen natuur geen laatste morele maatstaf’ (44).
Naar mijn indruk speelt hem hier een tegenstelling parten, die de ethische discussie van de laatste eeuwen in hoge mate heeft beheerst. Daarin is gesteld, dat men niet van het ‘zijn’ van de dingen tot het ‘behoren’ mag concluderen. We zouden niet uit de wereld zoals die in elkaar steekt kunnen en mogen afleiden hoe we moeten handelen.
Ook al is daar bijbels gezien wel iets voor te zeggen, toch is deze benadering eenzijdig, en doet die tekort aan het geschapen-zijn van deze werkelijkheid. Ik ben het met dr. Loonstra eens, dat men niet rechtstreeks uit de aard van de geschapen werkelijkheid kan concluderen tot hoe het behoort te zijn. Wie dat beweert vergeet de verblinding ten gevolge van de zonde. Een rechtstreeks beroep op de schepping kan een dekmantel voor zondige belangen zijn. Maar – en dat is de andere kant – is het denkbaar dat de Heilige Geest ons ergens anders zou brengen dan bij de bedoeling van de Schepper met ons leven? Kan er sprake zijn van echte levensvervulling buiten die kennelijke bedoeling van de Schepper om? Helpen we mensen, als we die vraag niet meer zouden stellen?
In deze artikelen ben ik nauwelijks ingegaan op het thema van het boek van dr. Loonstra. Ik heb me – bewust – beperkt tot de weg waarlangs hij tot zijn conclusies komt. Daarover zal wat mij betreft het gesprek in eerste instantie moeten gaan. Het zou echter goed zijn als onze homoseksuele broeders en zusters daar vervolgens in betrokken worden. Het kan en mag niet zo zijn, dat over hen gesproken wordt zonder dat we van hen zelf horen hoe zij hun seksuele identiteit ervaren in het licht van de Schrift. Als wat zij als liefdevolle gerichtheid van hun hele persoon ervaren haaks staat op wat zij in de Bijbel lezen is er echter niemand anders dan God Zelf die hen daarin een begaanbare weg kan wijzen. In de woorden uit Filippenzen 1,9, waaraan ik de titel van deze artikelen heb ontleend, worden ‘helder inzicht’ en ‘alle fijngevoeligheid’ in één adem genoemd. Van harte hoop en bid ik, dat het ons als kerken ook gegeven wordt zó met het boek van dr. Loonstra en de zaak die hij erin aan de orde heeft gesteld om te gaan dat die twee steeds samengaan.

G.C. den Hertog
(Prof. dr. G.C. den Hertog is hoogleraar ethiek en apologetiek aan de Theologische Universiteit in Apeldoorn.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 2005

De Wekker | 16 Pagina's

‘In helder inzicht en alle fijngevoeligheid’

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 2005

De Wekker | 16 Pagina's