Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Belijden ter zaligheid (VI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Belijden ter zaligheid (VI)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hij zeide tot den: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben ? En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Mattheus 16 : 15 en 16

Wie Christus tot zaligheid wil belijden, moet met zijnen wandel zijne belijdenis niet omver stooten. Dat dit door velen geschiedt, is een treurig teeken. Eene oppervlakkige toestemming van de waar-beid is niet genoeg om zalig te worden. Een mensch wiens leven in strijd is met zijne belijdenis, al is die belijdenis ook nog zoo rechtzinnig, bedriegt en misleidt z’n eigen ziel. Aan de vrucht wordt de boom gekend.
Judas heeft lang door stilzwijgen de belijdenis van Petrus toegestemd, maar ten laatste werd hij openbaar als de verrader van Christus. Het hart van den mensch is argelistiger dan eenig ding en daarom is het zoo noodig, ons zelven wel en gedurig te onderzoeken, of wij waarlijk Christus liefhebben en met ons gansche hart in Hem ge-looven. Simon Petrus beleed Christus waar en oprecht, en toch kende de rotsman toen nog niet genoeg zijne eigen zwakheid en diepe afhankelijkheid. Dit bleek later, toen hij, naar Zijne voorzegging, zijnen Heere en Meester tot driemaal toe verloochende. Toch liet ook toen de goede Herder zijn schaap niet los. De geloovige kan vallen, maar niet afvallen. Gods uitverkorenen worden bewaard in de kracht Gods. Wie had het ooit kunnen denken, dat een man als Petrus, die zoo oprecht, zoo geloovig en met zooveel liefde Christus had beleden, nog zoo vallen kon. Dit heeft menig bekommerd gemoed dikwerf doen zuchten, als het op belijden van Christus aankwam : «als mijne belijdenis maar oprecht is.» Toch heeft de Opperste Wijsheid het nuttig en goed gedacht, dat ook deze donkere bladzijde, uit bet leven van een der vurigste en oprechtste belijders des Heeren, in de H. S. niet zou ontbreken.
Na boetvaardigheid en hartelijk berouw vinden we echter dienzelfden Petrus later weder in de gemeenschap van Christus opgenomen. En op de vraag: «hebt gij mij lief, Petrus ?» kan hij door Gods erbarming antwoorden : «Heere, Gij weet alle dingen ; Gij weet, dat ik U liefheb.»
Groot is de genade, bewezen aan den zondaar, die, door den Heere geleerd, met Simon mag belijden: «Gij zijt de Christus. Maar ook groot is de genade Gods, waaraan we voortdurend behoefte hebben, om overeenkomstig die belijdenis te leven, en daarin te volharden ten einde toe. Ieder jaar melden vele jonge menschen zich aan tot het afleggen van belijdenis des geloofs. Uit Christenouders geboren, in de waarheden des heils onderwezen, denken zij er niet aan, om in de plechtige ure, waarin zij tot persoonlijk antwoorden en belijden geroepen worden, op de vraag: «wie zegt gij, dat Christus is ?» iets anders te antwoorden dan Petrus. Neen, zij zeggen het gaarne dien Simon na : Hij is de Christus, de Zoon des levenden Gods !»
Dat bevestigen zij daarenboven nog met een plechtig jawoord in de ure der bevestiging uit te spreken voor ’t aangezicht des Heeren, in ’t midden der gemeente, die als getuige optreedt.
En o, die eerste indrukken, — zij kunnen zoo levendig, zoo hoopvol zijn. Sommigen zijn tot in het diepst hunner ziel bewogen.
Blijft dit zoo? Drukt het leven, dat nu volgt, het stempel der waarheid op die belijdenis? Zijn en blijven die jonge menschen een sieraad der gemeente? Toonen zij in woord en wandel dien Christus, die zij beleden hebben lief te hebben, en met heiligen ernst al hun heil in Hem te zoeken ? Zeker, er worden zoodanigen onder hen gevonden. Maar er zijn, helaas, ook zooveel anderen, van wie de Apostel Paulus schrijft, dat zij anders wandelen en vijanden des kruises Christi zijn. Zij hebben meer liefde tot de wereld dan tot den dienst van God. Spoedig begon hunne liefde en ijver te verslappen. Zij werden vriendelijk en ernstig vermaand en op de gevolgen van hunne afwijking zoowel als op hunne heilige roeping en verbindtenis gewezen. En zie, daar gaan zij heen, bij honderden en bij duizendtallen al is het dan nog niet in openbare goddeloosheid, dan toch op eene wijze, die duidelijk toont, dat zij leven zonder Christus en dat hunne belijdenis van Christus louter vorm en ijdele vertooning was. Ongelukkigen als zij zijn! Wie zoo eenmaal gaat sterven en voor Christus rechterstoel moet verschijnen, zal eene zware verantwoording hebben. De weg der zaligheid geweten en dien niet bewandeld te hebben! De genade middelen verzuimd, alle roepstemmen des Heeren versmaad, en op den kostelijken tijd der genade geen acht geslagen te hebben. Hebt gij alzoo Christus beleden, dan was en is uw belijden geen belijden ter zaligheid. Vlei u dan toch niet met eene valsche hoop. Bedrieg U niet voor eene onherroepelijke eeuwigheid. Gij gaaft U er dan wel voor uit een discipel van Jezus te zijn, maar ge zijt den joden gelijk, die eerst «Hosanna» en daarna «kruist Hem» hebben geroepen. Och, of gij ook nog heden mocht bedenken, wat tot uwen vrede dient. Kies U heden wien gij dienen zult! Beken uwe zonden en afwijkingen ; breek met alle verkeerd gezelschap; zoek den Heere terwijl Hij te vinden is. Petrus beleed; «Gij zijt de Christus, de Zoon der levenden Gods.» Die belijdenis kenmerkte zich door een innig verbonden zijn aan Christus, door een hartelijk Heihebben van Zijnen Heere en Zaligmaker. Heeft Christus geen recht op ons hart en op ons leven? Is Hij niet waardig, dat ge Hem lief hebt? Bedenk wat Hij heeft gedaan om zondaren te verlossen en zalig te maken. Zie op Zijn kruis. Denk aan Zijn lijden, en weet wel wat ge antwoordt op de vraag: «maar Gij, wie zegt gij, dat ik ben?» En al moest ge dan beschaamd en verlegen voor Uw God uitroepen: «Heere, wat zal ik, ellendige, U antwoorden, dies ik niet waardig ben, dat gij onder de schaduwe van mijn dak zoudt inkomen !» — ook op ellendigen ziet Christus in genade neder. Zalig zij allen, die met al hunne zonden en ellenden vluchten tot Hem; want Hij heeft gezegd; «die tot Mij komt, zal Ik niet uitwerpen.» Eenmaal zal de Hemel weergalmen van lof- en dankliederen, door verloste zondaars gezongen, als Christus, als de Zone Gods, als Het Lam dat geslacht is, door al Zijn verloste volk dankzegging en heerlijkheid zal ontvangen tot in alle eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1890

Het Wekkertje | 4 Pagina's

Belijden ter zaligheid (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1890

Het Wekkertje | 4 Pagina's