Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Is dit Naómi?” (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Is dit Naómi?” (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ruth 1 : 19c.

Eene vrouw, die eene weduwe is, komt met hare schoondochter, die ook weduwe is, uit het land van Moab te Bethlehem.
De eerste is Naómi, de weduwe van Elimélech; de andere Ruth, die met een der zonen van Elimélech en Naómi is gehuwd geweest.
Door hongersnood gedreven waren Elimélech en zijne huisvrouw Naómi opgetogen uit Bethlehem Juda, naar de velden van Moab, om daar als vreemdelingen te verkeeren. Ook de beide zonen, Machlon en Chiljon, waren met hen naar Moab gegaan. De man van Naómi stierf in het vreemde land. Haar beide zonen namen zich Moabitische vrouwen; de naam der eene was Orpa en de naam der andere Ruth. Die beide zonen van Naómi stierven, en nu bleef zij alleen over met baar beide schoondochters. Daar zat nu de Israëlitische weduwe eenzaam en van alles verlaten. Daar zat zij met haar heide schoondochters; — drie weduwen bij elkaar. Zwaar was haar weg, donker haar vooruitzicht, moeilijk waren haar omstandigheden. Het was alsof zij niet alleen van haar volk verwijderd, van haar man en kinderen beroofd, maar ook van haar God vergeten en verlaten was. Naómi verneemt, dat de Heere zijn volk heeft bezocht, het gevende brood! En nu neemt zij het besluit weder te keeren tot haar land en haar volk. Een eind weegs door bare schoondochters uitgeleid, verzocht Naómi deze weder te keeren en te blijven in eigen land. Beide verklaren zich echter bereid om Naómi te volgen. Deze herhaalt haar verzoek en dringt nader bij hare schoondochters aan op terug keeren. Aandoenlijk oogenblik! Orpa en Ruth barsten beiden uit in overluid geween. En de arme Naómi? O, de Heere alleen weet het, wat in haar harte omgaat. Orpa kust hare schoonmoeder. Zij snikt en weent, maar neemt afscheid en keert naar Moab terug. Ruth daarentegen kan van Naómi niet scheiden. Zij kleeft haar aan. Hare ziel is aan hare schoonmoeder zóó innig en teeder verbonden, dat niets ter wereld in staat is die beiden te scheiden, Ruth heeft alle bezwaren overwogen. Na ernstig en kloek beraad, smeekt zij Naómi haar te mogen volgen, en zegt: »waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden”. Welk eene taal! Welk eene liefde! Welk eene hand van innige gemeenschap, niet door menschen, maar door God gelegd! Dat is eene verkwikking voor Naómi in al haar leed. Dat is vertroosting in haar zoo diepgevoeld verlies.
Zoo keert dan Naómi naar Bethlehem terug. Door de liefde van Ruth overwonnen, berust zij er in, dat deze haar zal vergezellen.
Naómi komt in hare vaderstad en met haar eene geschiedenis van leed en ellende. Te Bethlehem gekomen, wordt zij spoedig opgemerkt. De gansche stad is over haar beroerd. Ieder spreekt over haar. Verwonderd en met mededoogen staart men haar aan, en vraagt, zoo veelbeteekenend: Is dit Naómi? Is dit dezelfde vrouw, die we in betere dagen hebben gekend? Is dit de vrouw, die weleer met haar man en met haar beide zonen in de dagen van hongersnood optoog naar elders ?
Die arme vrouw, in haar weduwkleed gehuld, met de kenteekenen van smart en droefenis op haar gelaat, — is dit Naómi ?
Ja, zij is het. Niemand anders. Zij bevestigt het met haar eigen woorden. »Maar,” zegt zij, »noemt mij niet Naómi (de liefelijke); — noemt mij Mara (bitterheid,) want de Almachtige heeft mij groote bitterheid aangedaan. Vol was zij heengetogen. Ledig is zij wedergekeerd. De beproevingen des Heeren waren over haar.
Toch is Naómi van haar God niet verlaten, en, wedergekeerd tot haar land, zal zij door haar volk niet verstooten worden.
Gods verband staat eeuwig vast. De Heere richt de gebogene op. Dit zal aan Naómi, en in haar ten voorbeeld voor alle volgende eeuwen en geslachten, blijken. En Ruth de Moäbitische ? Zij heeft een onberouwelijke keuze gedaan. Zij zal deelen in de zegeningen van Israéls God. Wonderlijk zal van nu voortaan de weg en de leiding des Heeren met die beiden zijn. God zal den weg van Ruth, hare schoonmoeder ten zegen, voorspoedig maken. De uitkomst van alles zal beiden blij doen zingen: „d’ Allerhoogste maakt het goed: na het zure geeft Hij ‘t zoet.” En wie zal zeggen, hoe dikwerf de vraag in ‘t hart van Naomi is opgekomen, toen zij nog in den vreemde eenzaam en ellendig omzwierf, — de vraag, die van worsteling der ziele getuigt, als wij de woorden van den psalmdichter tot de onze maken en tusschen hoop en vrees, maar toch met kinderlijk geloof stamelen: »zou God Zijn genâ vergeten? Nooit meer van ontferming weten?” O, toen die diepbedroefde van alle zijden de vraag in de ooren klonk: »Is dit Naomi?” kwam eene geschiedenis van smart en van tranen haar onder de aandacht, waarvan de herinnering in hare ziel steeds voortleefde en waartoe de ondersteuning des Heeren haar onmisbaar, maar ook genoegzaam was, om met aanbidding te berusten in alles wat de Heere had gedaan. —
Ongetwijfeld zijn er onder onze lezers en lezeressen wier geschiedenis overeenkomst heeft met die van Naomi. Want al dreef de hongersnood u niet uit naar den vreemde, en al werd nimmer een gansche stad over u beroerd, toch kan wel zooveel smart en verlies u hebben gedrukt en zooveel lijden u hebben gefolterd, dat zij, die sedert vele jaren u niet hebben ontmoet, als men u nu zag, wellicht ook zouden vragen: »Is dit die man of die vrouw, die wij te voren zoo goed hebben gekend ?” Maar indien het dan ook in uw hart mocht opkomen onder weemoed en tranen te zeggen: »noem mij niet meer als weleer, maar noem mij Mara, — doe dan als Naomi en verlies zelfs in uw grootste smart niet uit het oog, dat de Heere regeert. Hij doorwondt; maar Zijne handen heelen. Hij beproeft; maar na droefheid schenkt Hij, God de Heere, blijdschap aan allen, die op den Naam Zijner goedertierenheid hopen. Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich,
Eerst vraagt men met deernis en verwondering: »Is dit Naomi?” maar later wijst men haar aan en spreekt men tot harer gedachtenisse, als de vrouw, aan welke de Heere Zijne goedertierenheden heeft groot gemaakt.

(Slot volgt.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1891

Het Wekkertje | 4 Pagina's

„Is dit Naómi?” (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1891

Het Wekkertje | 4 Pagina's