Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

JEUGDWERK EN OVERHEID

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

JEUGDWERK EN OVERHEID

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op weg naar decentralisatie van het jeugdbeleid

door J.H. Mauritz

Sedert ae oprichting van het Christelijk Jongeren Verbond in 1858 zijn de landelijke organisaties voor jeugd-en jongerenwerk een bekend verschijnsel in het scala van jeugdvormingsaktiviteiten in ons land.

Aanvankelijk droeg dit werk een duidelijk evangeliserend karakter, later komen andere aspecten naar voren.

De na de Doleantie opgerichte Nederlandse Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag richtte zich veel meer op de opvoeding en vorming van jongeren, die van huis uit reeds de Gereformeerde beginselen leerden aanvaarden. Kort samengevat ging het er om de jongeren te helpen bij het belijden van de Gereformeerde beginselen in kerk, staat en maatschappij.

Een verschuiving

Nadat binnen de kring der Gereformeerde Kerken het jongerenwerk samensmolt met het jeugdwerk (benedenzestienjarigen-werk) en het LandeUjk Centrum voor Gereformeerd Jeugdwerk ontstond, ontwikkelde deze organisatie een visie die uitmondde in een taakverbreding en reorganisatie van het Gereformeerd Jeugdwerk. Wat was het geval? Evenals bij andere organisaties op het terrein van het jeugd-en jongerenwerk werd het een bekend verschijnsel dat jongeren van 15-17 jaar steeds moeizamer bij het bestaande jeugdwerk betrokken konden worden. Men liet het steeds meer afweten.

Men is toen andere wegen gaan zoeken om deze jongeren toch nog bij het jeugdwerk te kunnen betrekken. Naast de bestaande jeugdverenigingen en clubs ontstonden weldra allerlei groepen met een meer „open" karakter. Op dit moment is het zgn. , , open jeugdwerk" ontstaan. Aanvankelijk gold dat doelstelling en grondslag zoals de jeugdverenigingen die kenden ook hier richting bepalend moesten zijn. Wel was men er zich van bewust op deze wijze een vorm van jeugdwerk in het leven te hebben geroepen waarin voor de deelnemende jongeren de doelstelling minder duidelijk zou functioneren! De praktijk van dit werk heeft

inmiddels geleerd dat er van de eertijds geformuleerde doelstelling nauwelijks meer iets is overgebleven.

Het werk karakteriseert zich door instuifaktiviteiten waarbij van bezinning vanuit Gods Woord en de belijdenisgeschriften nauwelijks meer sprake is. Betrokken zijn bij maatschappelijke ontwikkelingen zoals: de situatie waarin werkende jongeren zich bevinden; onderdrukking en racisme; Chili en Zuid-Afrika staan hoger genoteerd dan het onderzoek van Gods Woord. Het jeugd-en jongerenwerk is hierdoor in een proces van vermaatschappelijking geraakt. Uitzonderingen zijn de jeugdorganisaties met een duidelijke kerkelijke binding en vormen van alternatief jeugdwerk zoals Youth for Christ, Navigators e.a. Overigens houdt het propes van vermaatschappelijking geen halt bij de levensbeschouwelijke jeugdorganisaties. Ook daar, waar men vanuit „de algemeenheid" werkt, staat de maatschappelijke betrokkenheid hoog in aanzien. Opvallend is in dit verband ook dat uit de keuze van aktieobjecten blijkt dat de zgn. algemeenheid minder algemeen is dan men zelf denkt of voorgeeft!

Men pleit dan V/Q\ voor een gevarieerd aanbod van voorzieningen, waarbij de diversiteit van opvattingen gerespecteerd dient te worden, niettemin zullen jongeren vanuit algemene instellingen een bepaalde beïnvloeding ondergaan. In het huidige jeugd-en jongerenwerk gaat het immers veelal om emancipatie van jongeren waarbij vooral de mondigheid op jongere leeftijd wordt gestimuleerd.

Decentralisatie van het werk

In direct verband met het ontstaan van het „open jeugdwerk" en de vermaatschappelijking van het jeugdwerk staat het probleem van de bereikbaarheid van jongeren die zich buiten de bekende kaders — lidmaatschap van verenigingen — bevinden. Vandaar dat er een beweging naar decentralisatie van het jeugdwerk ontstond. Aan de basis diende men de jongeren, die bij de landelijke organisaties niet meer geregistreerd stonden, toch op enigerlei wijze te begeleiden.

Daarbij kwam uiteraard ook het positieve aspect dat men de begeleiding van jongeren zo dicht mogelijk bij de jongeren wilde brengen. Met name de grote landehjke jeugdorganisaties stelden zich in op dienstverlening op provinciaal en regionaal niveau. Voor kleine (kerkelijke) jeugdorganisaties bleek decentralisatie vanwege het ontbreken van geldmiddelen en beschikbare mankracht niet of nauwelijks mogelijk te zijn.

Ook van de zijde van de centrale overheid werd al in de zestiger jaren deze begeleiding en ontwikkeling gestimuleerd. Het Cower-rapport (1967) en de Nota Jeugdbeleid (1969) zijn eerste aanzetten in deze richting.

Ondanks de decentralisatie van het jeugdwerk en de positieve stimulans van de overheid bleef het overheidsbeleid tot op heden een centralistisch karakter dragen. De centrale overheid (in de institutie van het Ministerie van CRM) bleef de instantie voor het overieg met het particulier initiatief (landelijke organisaties) en is tot op heden de subsidiegever voor welzijnsaktiviteiten. In Rijkssubsidieregelingen zijn de voorwaarden voor subsidieverlening vastgelegd. De RijkssubsidieregeUng voor het Jeugd-en Jongerenwerk noemt met name de landelijke organi-

satie voor subsidieverlening: „Een landelijke organisatie is een instelling die vooral gekenmerkt wordt door de functie begeleiding en dienstverlening ten behoeve van aangesloten instellingen dan wel van groepen of leden en niet-leden".

Aktuele beleidsvragen

Het begon allemaal met de brief van Staatssecretaris W. Meijer aan de „Bijsturingskommissie Rijkssubsidieregelingen Jeugd-en Jongerenwerk", van 18 september 1973. De Staatssecretaris schreef bereid te zijn met terugwerkende kracht de subsidiepercentages te willen verhogen mits met het betrokken particulier initiatief overeenstemming zou worden bereikt over een aantal nader te stellen voorwaarden. De Bijsturingskommissie kreeg de opdracht om kriteria te ontwikkelen voor de beoordeling van de inhoud van het jeugd-en jongerenwerk. Sedertdien is er door werkgroepen en door een onderzoek van de Nederlandse Organisatie Kring (NOK) gewerkt aan deze kriteria.

Spoedig daarna verscheen de zgn. Knelpuntennota van de Beraadsgroep knelpunten, harmonisatie, welzijnsbeleid en welzijnswetgeving. Staatssecretaris Meijer toonde zich bij diverse gelegenheden nogal eensgeestes met de opstellers van deze nota. Vooral het achterstandenbeleid sprak hem aan. Op 18 november 1975 vertolkte de heer Meijer in de Tweede Kamer het regeringsbeleid alsvolgt: „Het beleid van het huidige kabinet is van meet af aan gemarkeerd door een keuze voor die mensen en situaties in deze maatschappij die wezenlijke achterstanden vertonen ten opzichte van andere mensen en situaties. Het is een prioriteit die is ontleend aan de centrale doelstelling van de regering: spreiding van macht, kennis en inkomen".

Ook aan de bestaande jeugdorganisaties legde de Staatssecretaris de vraag voor op welke wijze zij zouden kunnen inspringen op het achterstandenbeleid van de regering. Sommige organisaties reageerden hierop positief. Verreweg de meeste organisaties zagen qua doelstelling en mankracht geen mogelijkheden.

In dezelfde periode bereiken de jeugdorganisaties twee CRM-beleidsmaatregelen:

a) De rijksoverheid stelt dat er in de komende jaren niet moet worden gerekend op verdere uitbreiding van de middelen, ook niet voor het jeugd-en jongerenwerk.

Om een meer evenwichtige spreiding van de voorzieningen te bereiken, om enkele politieke prioriteiten te realiseren en om de gewenste decentraUsatie ook in de verdeling van de middelen tot uiting te brengen, zal een herschikking van middelen moeten plaatsvinden.

b) Het overheidsbeleid moet worden gedecentraliseerd. Daartoe zullen de verschillende Rijkssubsidieregelingen worden omgezet in Rijksbijdrageregelingen. Beslissingen over de besteding van de middelen komen dan in belangrijke mate te liggen bij de gemeentelijke en provinciale overheid.

Enkele vragen die we in dit verband kunnen stellen zijn:

* Het huidige Kabinet moet bepaalde pohtieke prioriteiten kunnen realiseren. Gaat het hier om achterstand^eè/e£/e« en om groepen waarvoor uit het oogpunt van billijkheid en gelijkberechtiging mogelijkheden moeten worden geschapen of om de subsidiëring van maatschappij-kritische groepen zoals CRM deze noemt in de folder , , Subsidie voor plaatselijk vrijwilligerswerk"

t.w.: groepen die iets willen verbeteren aan de samenleving, zoals milieugroepen; hulpverlenende groepen, zoals Release; vrijwilligerswerk voor werkende jongeren, homofielen e.a.

* De decentralisatie van het werk is een duidelijk gegeven, maar is de wens tot decentralisatie van het beleid wel afkomstig van het jeugd-en jongerenwerk of handelt de Staatssecretaris inmiddels conform de aanbevelingen uit de Knelpuntennota?

Aanbevelingen van de Nederlandse Organisatie Kring

In april j.l. verscheen het rapport waarin de bevindingen van het NOK zijn vastgelegd. Het is in dit bestek niet mogelijk om de inhoud van het rapport de revue te laten passeren. Enkele punten wil ik noemen:

- Er komen globale landelijke kriteria voor de inhoud (functies) van het sociaal-cultureel werk en vastlegging van het financiële en inhoudelijke kader voor de planning: de lagere overheid bepaalt de vorm waarin het sociaal-cultureel werk gestalte krijgt.

— De lagere overheden zijn vrij om te bepalen in welke mate en waarvoor beroepskrachten worden ingezet, welke ruimten gewenst zijn en welke bedragen uitgekeerd worden ten behoeve van aktiviteiten.

— In plaats van de huidige Rijkssubsidieregeling voor instellingen en organisaties stelt CRM lagere overheden in staat een eigen beleid te ontwikkelen door het verstrekken van financiële bijdragen. De hoogte van deze financiële bijdragen wordt bepaald aan de hand van twee faktoren:

- een bodembedrag per inwoner — een extra bedrag per inwoner, indien er sprake is van achterstandensituatie

— Lagere overheden ontvangen een rijksbijdrage op basis van een plan waarin moet zijn aangegeven welke werkzaamheden voor welke situaties of groepen ontplooid worden, welke instellingen het werk vervullen enz..

— De Rijksoverheid geeft een aantal algemene criteria aan, waaraan het werk getoetst dient te worden.

Gelet op het feit dat in deze voorstellen een groot aantal punten overeenstemmen met de gedachten van de heer Meijer (denk aan de decentralisatie, herschikking van middelen en achterstandenbeleid) én rekening houdend met het commentaar van de Nederlandse Federatie Jeugd-en Jongerenwerk (waarbij een groot aantal jeugdorganisaties zijn aangesloten) lijkt het welhaast zeker dat de decentralisatie doorgang zal vinden.

Verhouding Overheid — Particulier initiatief

De verhouding , , overheid-particulier initiatief' is in het N.O.K.-rapport het meest kernachtig geformuleerd met de stelling: „in plaats van particuher initiatief is er thans in toenemende mate sprake van overheidsinitmtieL" De overheid gaat steeds nadrukkelijker aangeven op welke wijze het sociaal-culturele werk gestalte dient te krijgen. Regelmatig komen we dan de uitspraak tegen: Wie het beleid betaalt, bepaalt mede dit beleid.

Een dergelijke stellingname is nog enigszins acceptabel als men het beleid beperkt tot het treffen van voorzieningen, waarvan de bevolking gebruik maakt. Uiteraard kunnen we de overheid evenmin het recht ontzeggen na te gaan of de beschikbaar gestelde middelen wel efficiënt worden aangewend.

De kritiek richt zich echter op het feit dat de overheid steeds nadrukkelijker initiatieven gaat

ontplooien, terwijl het particulier initiatief het steeds moeilijker krijgt omdat de middelen ontbreken om het werk naar behoren te kunnen verrichten. In „punten van belang voor het beleid" wijst de SGP terecht op het feit dat „om vele redenen, zoals ondermeer professionalisering en verambtelijking voor maatschappelijke zorg en solidariteit het particulier initiatief een goede zaak is".

De Nederlandse Federatie voor Jeugd-en Jongerenwerk heeft in haar commentaar op het NOK-rapport eveneens gewezen op de waarde van het p.i. en op de functie van landelijke organisaties voor het jeugd-en jongerenwerk. De Federatie vraagt naast een gemeentelijk plan voor uitvoerend jeugdwerk om een landelijk plan voor landelijke jeugdwerkorganisaties. Men denkt dan met name aan organisaties die pas in landelijk verband tot een voorziening van enige betekenis kunnen komen. Organisaties als de Hervormd Gereformeerde Jeugdbond, de Christelijk Gereformeerde Jeugdbond en de Jeugdbond van de Gereformeerde Gemeenten zullen immers op lokaal niveau nauwelijks aan bod komen. Daarbij komt de vraag of we onze jongeren wel moeten laten participeren in een lokaal advies-en beleidsorgaan voor het welzijnswerk (de knelpuntennota gebruikt hier kristalisatiepunt: commissie ex artikel 61 gemeentewet).

Jeugdwerk met een duidelijk confessioneel en/of kerkelijk gebonden karakter zal ook nimmer op lokaal en regionaal niveau die ondersteuning kunnen krijgen die men wenst. Begeleiding van het werk door algemene instanties is mijns inziens niet mogelijk. In al ons werk willen we immers uitgaan van het Woord van God, als richtsnoer voor ons handelen. Dat heeft ook consequenties voor de wijze waarop we met bepaalde thema's bezig zijn, de inhoud van ons kaderkursuswerk, de keuze van audio-visueel materiaal en de wijze waarop we met toegepaste handenarbeid bezig zijn!

Lokaal bestuur en welzijn

In het rapport , , Lokaal bestuur en welzijn", een definitieve reactie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, op de Knelpuntennota, wordt gewezen op de uitholling van de lokale politieke democratie. Men is van mening dat via planwetgeving en subsidieregelingen enerzijds en door een voorgeschreven strukturering van de lokale beleidsvoorbereiding anderzijds, de beleidsverantwoordelijkheid aan het lokaal bestuur wordt ontnomen. Niettemin hebben de gemeenten positief gereageerd op de decentralisatie van het welzijnsbeleid.

Gemeentebestuurders zullen derhalve op niet al te lange termijn geconfronteerd worden met lokale en/of regionale (gewest)plannen voor een geïntegreerd jeugdbeleid. Binnen een aantal gemeenten en regio's kende men reeds jeugdraden die al initiatieven op dit terrein ontplooiden en bij de overheid aanklopten voor financiële ondersteuning. In sommige gevallen bleek de lokale overheid lang niet altijd gelukkig met de wijze waarop aan het jeugdwerk gestalte werd gegeven (Eindhoven, Ridderkerk, Genemuiden e.a.).

In „Kernpunten uit de Gemeentepolitiek" wijst J. de Wolf op de mogelijkheid van toekenning van subsidie aan verantwoorde jeugdaktiviteiten.

Het zal echter de vraag zijn in hoeverre de gemeenteraad straks nog zeggenschap heeft over het werk waarbij zij als subsidiegever wordt betrokken. Het kriterium , , verantwoord" zal weleens de plaats moeten inruimen voor landelijk gestelde criteria, prioriteiten van het kabinet (achterstanden) en wensen van het plaatselijk uitvoerend werk. Het jeugdwerk zal bij niet toekennen van subsidie door de lokale overheid in beroep kunnen gaan bij een beroepsinstantie die de centraal gestelde criteria zal hanteren.

Conclusie

Alhoewel de voorstellen in de Knelpuntennota en het NOK-rapport in het teken staan van decentralisatie ben ik van mening dat het toch een centralistisch karakter draagt. Het is de grote vraag of decentralisatie wel de beoogde participatie en inbreng van de bevolking zal brengen.

Het particulier initiatief wordt steeds sterker terug gedrongen, terwijl juist vele burgers via deze instellingen deelnemen aan het jeugd-en welzijnswerk. De overheid, zowel op lokaal als op rijksniveau krijgt steeds meer invloed op de vaststelling van het beleid. Vele minderheidsgroepen van confessionele origine zullen niet (ook niet op gemeentelijk niveau) aan bod komen. Daar waar een links programcollege het beleid bepaalt, zal men zich aan deze

— weinig maatschappijkritische groepen - niet veel gelegen laten liggen.

Het is daarom van het allergrootste belang dat onze SGP-parlementariërs en zij die op dit punt met hen eensgeestes zijn de noodzaak voor een rijksbijdrage-regeling voor landelijk vrijwilligerswerk bepleiten. Als dit niet gebeurt, dan is te vrezen dat de decentralisatie van het beleid wel eens ten koste zou kunnen gaan van het jeugdwerk op levensbeschouwelijke grondslag. De ham-vraag bij alle voorstellen tot decentrahsatie is immers: welk totaal bedrag aan middelen zal de inzet vormen bij de invoering van rijksbijdrageregelingen? Als aan het grondvlak straks steeds meer middelen nodig zijn, blijft er dan voor het landelijk ondersteunend werk nog geld over?

Staatssecretaris Meijer heeft reeds laten weten dat hij de claims van landelijke organisaties op een wat lagere prioriteit zal stellen.

Intussen zal op lokaal niveau de gemeenteraad de instantie zijn die bij de invoering van een rijksbijdrage-regeling tot subsidiëring dient over te gaan. We hebben hiervan de negatieve kant reeds laten zien. Als we echter ernst willen blijven maken met het criterium „verantwoorde jeugdaktiviteiten" zullen SGP-gemeentebestuurders nu reeds naar wegen moeten zoeken om straks plaatselijke jeugdaktiviteiten in een totaalplan voor CRM te kunnen opnemen. Als de gemeenteraad hier een afwachtende houding aanneemt zal men straks geconfronteerd worden met oprichting van instellingen voor jeugd-en jongerenwerk die onze jonge mensen proberen te beïnvloeden en waaraan men subsidieverlening nauwelijks meer kan ontzeggen. Het lijkt mij gewenst dat de confessionele fracties zelf kontakt opnemen met vrijwilligers van prot. chr. huize om tot vorming van een stichtingsbestuur voor jeugd-en jongerenwerk, dan wel een commissie ex art. 61 gemeentewet (met genoemde personen) tracht te komen.

Ook wij weten dat er achterstanden zijn in onze samenleving. Denkt U slechts aan de opvang van aan drugs verslaafde jongeren en de opvang van jongeren uit zwakke sociale milieus. Zou de lokale overheid hier het particulier initiatief (waarvan ook raadsleden deel kunnen uitmaken! ) niet op verantwoorde wijze kunnen ondersteunen via haar subsidiebeleid?

Mijns inziens liggen hier nog geweldige mogelijkheden. Laten onze SGP-bestuurders op lokaal niveau het welzijn voor jongeren mogen dienen in de wetenschap dat er dan pas sprake kan zijn van waarlijk wélzijn als de verbroken relatie met God hersteld is. Ook dit Woord zal moeten doorklinken in ons bezig zijn voor de jongeren in onze tijd.

Niettemin hebben we ook de opdracht om tot welzijn van onze naaste bezig te zijn!

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 1976

Zicht | 36 Pagina's

JEUGDWERK EN OVERHEID

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 1976

Zicht | 36 Pagina's