Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTEN VAN DE MENS IN DE OOST-WEST VERHOUDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTEN VAN DE MENS IN DE OOST-WEST VERHOUDING

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

door Wa. Büdgen

Voor een goed begrip van de in de titel min of meer gesuggereerde problematiek is het noodzakelijk te bezien, wat men aan deze, maar vooral ook wat men aan gene zijde van het IJzeren Gordijn onder mensenrechten verstaat. Zoals bekend hebben in het Westen de zogenaamde grondrechten en fundamentele vrijheden allereerst betrekking op de mens als individu. Zij worden aan iedere staatsburger gegarandeerd en kunnen door deze zonder wezenlijke beperkingen genoten worden.

Denkt men hier in Oost-Europa nu hetzelfde over?

Functioneren bijvoorbeeld de vrijheid van drukpers en het recht van vereniging en vergadering daar op gelijke wijze als in het Westen? Voor de beantwoording van deze vraag gaan we uit van de situatie in de Sovjet-Unie, die in kern (in een land als Bulgarije zelfs tot in details!) model kan staan voor de overige communistische staten.

Iets over de communistische opvatting

De Unie van Socialistische Sovjetrepublieken is de eerste socialistische staat van de wereld. Aan haar ontstaan en aan haar doelstellingen ligt het marxisme (-leninisme) ten grondslag, een alomvattende wereldbeschouwing, die pretendeert de enig juiste te zijn en volgens welke de loop der geschiedenis onvermijdelijk (, , objectief noodzakelijk") in het wereldcommunisme zal uitmonden. De USSR is tevens een eenpartijenstaat d.w.z. zij heeft een regeringsvorm, waarbij het partijprogramma tegelijkertijd het programma van de staat is. De rol van de communistische partij (CPSU) wordt in art. 6 van de nieuwe Grondwet (oktober 1977) gedefinieerd als , , de leidende en richtinggevende kracht in de Sovjetmaatschappij en de kern van haar politieke systeem en van al haar staats-en publieke organen". Iets verder in het artikel heet het, dat de CPSU „de algemene perspectieven van de ontwikkeling van de maatschappij en van de binnen-en buitenlandse politiek van de USSR bepaalt." Deze laatste zinsnede, die in de vorige Grondwet (1936) ontbrak, betekende de formele erkenning van een reeds lang bestaande feitelijke situatie, nl. de dictatuur van de communistische partij. Deze is thans officieel in de plaats gekomen van de dictatuur van het proletariaat en daarmee is de fase van het , , volle" of, , ontwikkelde" sociahsme bereikt (dus nog niet het einddoel, nl. het communisme), zoals Breznjev met een beroep op Lenin duidelijk maakte tijdens een redevoering voor de Opperste Sovjet n.a.v. de nieuwe Constitutie. De officiële definitie van het geldende recht wordt in de Grote Sovjet Encyclopedie geformuleerd als „de tot de wet verheven wil van de heersende klasse, waarvan de inhoud door de materiële belangen van de betreffende klasse wordt bepaald" en moet in het licht van het bovenstaande als volgt worden uitgelegd: de heersende klasse wordt gevormd door het proletariaat, de werkers, maar namens hen door de , , alles-bepalende" partij, die dus ook de inhoud van de materiële belangen van de werkers en daarmee de inhoud van de wetgeving bepaalt. Het zal duidelijk

zijn, dat zij dit niet doet vanuit een min of meer neutraal beginsel, maar, , gewapend met het marxisme-leninisme" (art. 6). Het niet-neutrale en ideologische karakter van de Sovjetstaat is uit de Grondwet duidelijk af te lezen, zeker ook waar het de rechten en vrijheden betreft. Zo begint b.v. art. 50, waarin aan de burgers van de USSR vrijheid van meningsuiting, vrijheid van drukpers, het recht van vereniging en van vergadering en het recht om processies en demonstraties te houden wordt toegekend, met de formule; „In overeenstemming met de belangen van het volk en met het doel het socialistische systeem te versterken en te ontwikkelen . . .”

Volgens artikel 47 hebben burgers van de USSR de vrijheid om wetenschappelijke, technische en artistieke arbeid te verrichten „in overeenstemming met het doel van de opbouw van het communisme”.

Het behoeft geen betoog, dat op deze wijze de vrijheden op drastische wijze worden ingeperkt en meer het karakter hebben van vrij zijn van (n.l. alles wat niet strookt met de communistische doeleinden) dan van vrij zijn óm, waar in het Westen duidelijk de nadruk op valt.

Godsdienstvrijheid

Een aparte plaats neemt de godsdienstvrijheid in, omdat men , , gewapend met het marxismeleninisme" nu eenmaal moeilijk aan zijn onderdanen vrijheid van godsdienst kan verlenen , , in overeenstemming met het doel van de opbouw van het communisme". Immers die twee sluiten elkaar uit, zoals Marx al leerde en zoals tot op deze dag door zijn nazaten verkondigd wordt. Deze marxistische godsdienstkritiek komt in de kern hierop neer: met zijn bekende uitspraak , , Godsdienst is opium van het volk" bedoelde Maix, dat het volk, de arbeiders, die in de klassenmaatschappij door de heersende klasse werden uitgebuit en onderdrukt, voor hun troosteloze en ellendige bestaan hun toevlucht zochten bij de godsdienst. De godsdienst is dan zoveel als een strohalm, die de in grote sociale nood verkerende mens zich schept en waar hij zich vervolgens aan vastklemt; de godsdienst houdt hem op de been door het vooruitzicht van een beter leven in het hiernamaals ... De uitbuitende, bezittende klasse hield in deze gedachtengang de mythe van de godsdienst graag in stand, omdat zij ter consoUdering van haar eigen positie gebaat was bij een proletariaat, dat niet in opstand kwam en zich schikte in zijn door de Voorzienigheid bepaalde lot. Naarmate nu de door Marx gewenste en geprofeteerde klassenloze maatschappij haar voltooiing zal naderen, zal de behoefte aan (de troost van) de religie vanzelf verdwijnen, zal de godsdienst vanzelf uitsterven. Dit betekende overigens niet, dat Marx van een daadwerkelijke bestrijding van de godsdienst niet wilde weten. Hij was namelijk ook van mening, dat aan de mensen de troost van de religie ontnomen moet worden, opdat zij de toestand, waarin zij die troost nodig hebben, zelf gaan veranderen en dus in actie komen. Het verschijnsel van de godsdienst in de maatschappij is in deze denkwereld derhalve een bewijs, dat de heilstaat nog niet bereikt is en tegelijkertijd een obstakel op de weg naar deze heilstaat, wat dan ook met alle ten dienste staande middelen uit de weg geruimd moet worden. Reeds bij Lenin kreeg dit laatste de volle

nadruk en tot op deze dag achten de Sovjetmachthebbers het als één van hun belangrijkste taken , , de religieuze overblijfselen uit het verleden te liquideren”.

Uiteraard vond en vindt de strijd tegen de godsdienst zijn weerslag in de basiswetgeving en in de overige wetten van het land. In artikel .S2 van de Breznjev-Grondwet lezen we, dat „aan de burgers van de USSR gewetensvrijheid wordt gegarandeerd, d.w.z. het recht om een godsdienst te belijden of om dat niet te doen, alsmede (het recht) om godsdienstoefeningen te houden of om atheïstische propaganda te voeren ... In de USSR is de kerk gescheiden van de staat en de school van de kerk”.

Het zou teveel plaats vergen dit artikel uitvoerig te analyseren, daarom een enkele opmerking. Allereerst iets over „het recht om een godsdienst te belijden". Wat houdt dat in? Afgaande op de overige zinnen van het artikel lijkt het alleen een theoretische betekenis te hebben en geen praktische, wat bevestigd wordt door de huidige officiële Sovjetinterpretatie. Men mag dus een godsdienstige overtuiging hebben (maar daar geen blijk van geven!) en voorts zijn , , godsdienstige behoeften bevredigen" tijdens de eredienst. Het eerste staat b.v. duidelijk beschreven in het , , Kort filosofisch woordenboek" (Moskou, 1951): , , ledere burger mag gelovig of ongelovig zijn. Dat is een zaak van zijn geweten. Maar ... de communistische partij kan als voorhoede van de werkers in hun verhouding tot de religie niet neutraal zijn. De partij helpt door haar gezamenlijke activiteit de werkers zich van hun religieuze vooroordelen te bevrijden en zich een wetenschappelijke wereldbeschouwing toe te eigenen". Het laatste betekent, dat het kerkelijk leven zich uitsluitend dient af te spelen binnen de muren van het kerkgebouw. Overigens is dit niet altijd zo geweest, want in de eerste Grondwet (juli 1918) werd aan de burgers niet alleen vrijheid van antireligieuze, maar ook van religieuze propaganda verleend. Het was Stalin, die ten gunste van het atheïsme aan het schrappen ging, nadat hij eerst in 1929 de beruchte en tot op de huidige dag van kracht zijnde „Wet over de godsdienstige gemeenschappen" in het leven had geroepen.

In de geruchtmakende brief van de orthodoxe priester Jakoenin en de natuurkundige Regelson aan Philip Potter ( 6 maart 1976, n.a.v. de Wereldraad-Assemblee in Nairobi) wordt op duidelijke en gedocumenteerde wijze inzicht verschaft in de Sovjetwetgeving over de godsdienst. Zich beroepend op met name de wet van 1929, maar ook op andere wetten en op officiële commentaren komen zij tot vier hoofdbezwaren tegen deze volgens hen in zichzelf discriminerende wetgeving. Hun eerste bezwaar richt zich tegen de wat zij terecht noemen „buitenrechtelijke registratie van godsdienstige gemeenschappen als sanctionerende handeling". Het gaat daarbij vooral om de bevoegdheid van de autoriteiten om het (verplichte!) verzoek tot registratie van een godsdienstige gemeenschap goed te keuren of niet goed te keuren. De registratie is dus niet, zoals in het Westen een fixerende handeling (een constatering van het bestaansfeit), maar houdt een officiële toestemming in om te mogen bestaan. Voegen we hier aan toe, dat de overheid haar (veelvuldig voorkomende!) weigeringen niet met redenen hoeft te omkleden, dan zijn alle voorwaarden voor een situatie van willekeur aanwezig . . .

Het tweede bezwaar betreft het feit, dat godsdienstige gemeenschappen verstoken zijn van het eif^; '; '; !omsrecht op gebedshuizen en kultusbezit. Dit leidt in de praktijk, evenals

trouwens de registratieprocedure, tot een aanzienlijke beperking van het enige recht, dat de godsdienstige gemeenschappen bezitten, namelijk het recht om kerkdiensten te houden. De ruimte, die daarvoor nodig is, kan men huren van de staat of van haar in bruikleen krijgen, maar als zij niets ter beschikking heeft, kan men zich nergens op beroepen om deze situatie veranderd te krijgen. Een beroep is evenmin mogelijk wanneer de staat aan een godsdienstige gemeenschap het eerder ter beschikking gestelde kerkgebouw ontneemt, waartoe zij bevoegd is, wanneer het gebouw nodig is voor „staats-en maatschappelijke behoeften". Van de volgende zaak, waar Jakoenin en Regelson de vinger bij leggen (onmogelijkheid van evangelisatie-en cultureel-sociale activiteiten) noemen we slechjts het verbod voor godsdienstige gemeenschappen om bijeenkomsten te houden voor bijbels-en godsdienstonderricht. Het laatste (maar niet onbelangrijkste!) in de brief genoemde bezwaar sluit hier op aan: het atheïstische en antireligieuze karakter van het onderwijssysteem. Duidelijk wordt aangetoond, dat in de Sovjet-Unie zowel binnen het onderwijssysteem als daarbuiten iedere legale basis voor godsdienstonderricht ontbreekt. We geven enkele citaten door, die betrekking hebben op de godsdienstige opvoeding van ouders aan hun kinderen.

In artikel 57 van de Wet over de volksopvoeding van 1974 staat:

„Ouders en hen vervangende personen zijn verplicht hun kinderen op te voeden in een geest van hoge communistische zedelijkheid”.

Het wetboek over het gezin en het huwelijk van de RSFSR biedt de mogelijkheid gelovigen uit de ouderlijke macht te ontzetten „vanwege afwijking door de ouders m.b.t. de opvoeding van hun kinderen" of „vanwege misbruik van hun ouderlijke rechten”.

Het is bekend dat deze formulering reeds vele malen gebruikt is om kinderen voor „heropvoeding" onder te brengen in staatskindertehuizen ... In het boekje „De godsdienst en de wet" (1975), schrijft G. Gol'st, de belangrijkste juridische adviseur van de Raad voor godsdienstzaken, over deze kwestie:

„ . . .De wet verbiedt de ouders zelf niet hun kinderen godsdienstig te onderrichten. Maar van welke opvoeding kan anders sprake zijn, wanneer ouders hun kinderen de gedachte opdringen van de goddehjke herkomst van al het bestaande, als tegenwicht tegen de wetenschappelijke kennis, die de kinderen op school ontvangen hebben? Zo wordt dubbelhartigheid gekweekt en ontstaat een geestelijke en innerlijke verdeeldheid, welke aan de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid ernstige schade kan toebrengen”.

Van dezelfde schrijver is de uitspraak:

„Alle pogingen om kinderen, pubers en jongeren met kracht een godsdienstige levensbeschouwing bij te brengen, moeten op besliste wijze worden afgesneden .. . door daartoe van staatswege gevolmachtigde personen . ..”

De woorden , , met kracht" kunnen al duiden op de geringste eis van de ouders. . .

Tot zover deze brief van de beide dissidenten. We willen nog eens onderstrepen, dat in dit .schrijven uitsluitend de wetgeving zelf beoordeeld wordt; het vaak onwettige optreden van de autoriteiten blijft derhalve buiten beschouwing. Daar zou een boek over te schrijven zijn!

Helsinki

De Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE), in eerste instantie 1 augustus 1975 afgesloten te Helsinki en van 4 oktober 1977 tot 8 maart 1978 voortgezet te Belgrado, hield zich, zoals de naam ook al zegt, niet alleen bezig met de kwestie van de mensenrechten. Kreeg dit onderdeel om begrijpelijke redenen in het Westen de meeste aandacht, voor Oost-Europa betekende het Helsinki-accoord in de eerste plaats een formele erkenning van de naoorloogse status-quo in Europa en van de door Chroesjtsjov in 1959 gelanceerde , , Vreedzame coëxistentie van landen met verschillende sociaal-economische stelsels". Voor Breznjev was de internationale aanvaarding van „zijn" ontspanningspolitiek bovendien een persoonlijk succes.

De deelnemers aan deze conferentie waren (zijn) alle Europese staten (met inbegrip dus van de USSR, maar met uitzondering van Albanië) en verder Canada en de Verenigde Staten. De onderwerpen, waarover door de deelnemers afspraken zijn gemaakt, werden onderverdeeld in vier zogenaamde „manden", waarvan de laatste de voortzetting van de Conferentie regelt. Mand I heet „Politieke beginselen van alle deelnemers, over de onschendbaarheid van hun grenzen en over niet-inmenging in eikaars binnenlandse aangelegenheden. Onder Mand II (, , Samenwerking op het gebied van de economie, wetenschap, technologie en milieu") treffen we afspraken aan over samenwerking bij het exploiteren van (nieuwe) energiebronnen en bij het zoeken naar methoden om te bezuinigen op energie.

Verder komt, om nog één zaak te noemen, de gelijkberechtiging van de gastarbeiders ter sprake. De derde mand (in het Westen een begrip vanwege het grote aandeel in de mensenrechten) omvat een scala van onderwerpen, die worden samengevat onder de benaming , , Samenwerking op humanitair en ander gebied". De twee belangrijkste hoofd(punt)en zijn , , Contacten tussen mensen" en , , Informatie”.

We willen nu bezien onder welke mand(en) in de zogenaamde Slotacte de mensenrechten ter

sprake komen en wat daarover door de deelnemende staten is afgesproken. In de eerste plaats moet benadrukt worden, dat niet alleen de derde, maar ook de eerste mand de kwestie van de mensenrechten aanroert. Dit feit alleen al betekent niets minder dan dat de deelnemers van mening zijn, dat eerbiediging van de mensenrechten „een essentiële factor is voor de vrede, de gerechtigheid en het welzijn, welke noodzakelijk zijn om de ontwikkeling van vriendschappelijke betrekkingen en van samenwerking zowel onderling als tussen alle Staten te verzekeren". Dit citaat is afkomstig uit paragraaf VII van de eerste mand, die handelt over de „Eerbiediging van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden, met inbegrip van de vrijheid van denken, geweten, godsdienst of overtuiging". In de paragraaf valt verder nog te lezen, dat de deelnemende staten „de burgerlijke, politieke, economische, sociale, culturele en andere rechten, en vrijheden" zullen eerbiedigen en de doeltreffende uitoefening ervan bevorderen en aanmoedigen; „de vrijheid van de individu erkennen en eerbiedigen om, alleen of in gemeenschap met anderen, een godsdienst of overtuiging te belijden en na te leven, handelende in overeenstemming met wat zijn geweten hem voorschrijft"; , , de universele betekenis van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden erkennen .. ."; „zullen handelen overeenkomstig de doeleinden en beginselen van de Verenigde Naties en de Universele Verklaring van de rechten van de mens . . .”

Het rechtstreekse verband tussen eerbiediging van de mensenrechten en het bereiken van duurzame vrede is zoals gezegd van grote betekenis. Het impliceert namelijk, dat de kwestie van de mensenrechten niet als een bijzaak of een aanhangsel beschouwd kan worden, maar een wezenlijk en noodzakelijk onderdeel van het geheel vormt: het één kan niet zonder het ander!

In de aUnea over de godsdienstvrijheid is vooral van belang, dat men zijn overtuiging mag naleven, die mag omzetten en tot uitdrukking brengen in daden. We zagen immers, dat dit volgens de huidige Sovjetwetgeving, afgezien van de mogelijkheid om de eredienst bij te wonen, onmogelijk is. Hier ligt voor Sovjetapologeten een moeilijk (strikt genomen: onoplosbaar) probleem, temeer omdat in deze kwestie ook de in de blotacte aangewezen UNO-verklaring over de rechten van de mens aan duidelijkheid weinig tt wensen over laat. Volgens artikel 18 van deze verklaring omvat namelijk het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst ook de vrijheid „zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door de practische toepassing, door eredienst en het onderhouden van de geboden en voorschriften”.

Om de gegevens met betrekking tot de godsdienstvrijheid in de Slotacte te completeren, grijpen we even vooruit naar de derde mand, waar onder het hoofd „contacten tussen mensen" het volgende zinnetje staat: „Zij (de deelnemende staten) bevestigen, dat godsdienstige groeperingen, instellingen en organisaties, werkzaam binnen het constitutionele kader van de deelnemende staten . . . onderling contacten kunnen onderhouden, bijeenkomsten beleggen en informatie uitwisselen op het terrein van hun werkzaamheden". Met de onderstreepte zinsnede zijn de Oostbloklanden ingedekt tegen mogelijke kritiek op het (vooral) buitenlandse optreden van hun kerkelijke leiders, dat zoals bekend in het verlengde ligt van het buitenlandse politieke beleid van hun regeringen. Men moet zich evenwel afvragen waar-

om hier wèl en in de eerste mand niet met zoveel woorden verwezen wordt naar verschillende constitutionele kaders bij de deelnemers. Waarom ook niet een dergelijke verwijzing bij de paragraaf over de godsdienstvrijheid? Dan had men niet iets hoeven te ondertekenen, wat men toch niet na kan komen. Het is opvallend, dat de inderdaad onmiskenbare interpretatieverschillen op het gebied van de mensenrechten (maar ook op andere gebieden) duidelijk naar voren komen en zelfs benadrukt worden tijdens bijvoorbeeld kerkelijke gespreksforums tussen Oost en West, terwijl zij in politieke verdragen nauwelijks uit de verf komen. Terwijl tijdens bijeenkomsten van de commission of the Churches on International Affairs (CCIA) van de Wereldraad door de Oosteuropese afgevaardigden het socialistische standpunt over de rechten van de mens uitvoerig uit de doeken wordt gedaan, muntten de communistische gedelegeerden tijdens de toetsingsconferentie te Belgrado uit door het gebruik van oneigenlijke argumenten en een krampachtig optreden in hun verweer tegen Westerse aanvallen ten aanzien van het mensenrechtenbeleid in hun landen. (Op hun argumenten komen we nog terug).

Moet in het Westen eerst via allerlei minder in de openbaarheid komende kanalen begrip worden aangekweekt, voordat men in officiële politieke overeenkomsten zijn ware gezicht laat zien? Was het Westen nog niet rijp om accoord te gaan met een interpretatie van godsdienstvrijheid (en andere mensenrechten), die deze benaming in feite niet rechtvaardigt? Ondertussen wijkt men zowel theoretisch als practisch geen duimbreed van zijn standpunt af: na Helsinki is in de positie van de , , andersdenkenden" geen verbetering ingetreden. Waar men aan de ene kant gevoelig lijkt voor Westerse druk (men denke aan de (overigens verblijdende!) vroegtijdige vrijlating van enkele tientallen initsiativniki in 1977, het jaar van Belgrado), geeft men aan de andere kant van een onvoorstelbaar cynisme blijk in b.v. de afschuwelijke behandeling van de bekende baptistenpredikant Georgij Vins en in de zware vonnissen tegen medewerkers van zogenaamde Helsinki-Comité's (Orlov, Sjtsjaranskij e.a.). Deze Helsinki-Comité's probeerden zoveel mogelijk gevallen van schending van de Helsinkiaccoorden door de (plaatselijke) Sovjetautoriteiten te verzamelen en vast te leggen met het doel hen te helpen die in de toekomst te voorkomen .. . Onder meer op grond van verklaringen van één van deze comité's komen twee medewerkers van het Oost-Europa Instituut te Amsterdam tot een (onvolledig) totaal van 597 schendingen van diverse rechten en vrijheden door de Sovjetautoriteiten in de periode van 1 augustus 1975 (afsluitingsdatum van Helsinki) tot 1 augustus 1976. (Internationale Spectator, april 1977). Deze schendingen hadden zowel betrekking op het gestelde in mand I als op het overeengekomene in mand III. Over de afspraken, die in de derde mand door de deelnamende staten overeengekomen zijn, nog het volgende: onder het hoofd „contacten tussen mensen" belooft men o.a. een positieve opstelhng tegenover verzoeken om periodiek familie in het buitenland te bezoeken, om te emigreren (met als motief familiehereniging) en om te huwen met burgers van een deelnemende staat; allemaal zaken die in Oost-Europa veel te wensen overlaten. Hetzelfde kan gezegd worden van de onder het hoofd „informatie" genoemde punten. We noemen: de bete'.'' verspreiding, toegankelijkheid en uitwisseling van vooral gedrukte informatie (vergroting invoer, uitbreiding verkooppunten e.a.) en verbetering van de arbeidsomstandigheden

van journalisten (b.v. versoepeling visumbeleid en vergroting „actie-radius"). De mensenrechten, die hierin aan de orde komen, zoals het recht op familiehereniging, het emigratierecht en de vrijheid van meningsuiting, zijn ook weer terug te vinden in de UNO-verklaring over de rechten van de mens. Overigens moet bedacht worden, dat de Slotacte van Helsinki geen juridisch bindend document is, iets wat in de voorzichtig gestelde bewoordingen duidelijk tot uitdrukking komt. Dat het aan de andere kant ook niet als een vrijblijvende aangelegenheid werd opgevat, blijkt uit het onder mand IV (, , Het vervolg van de conferentie") gestelde: , , De deelnemende staten zijn vastbesloten naar behoren rekening te houden met en uitvoering te geven aan het bepaalde in de Slotacte van de Conferentie ... en zullen overgaan tot een grondige gedachtenwisseling over de tenuitvoerlegging van zowel het bepaalde in de Slotacte als van de door de Conferentie omschreven taken .. ." Het laatste is gebeurd (nou ja . . .) tijdens de zogenaamde toetsingsconferentie te

Belgrado

Aan de eigenlijke toetsingsconferentie was een voorbereidende conferentie, eveneens te Belgrado, voorafgegaan, die zich voornamelijk bezighield met het opstellen van een agenda. Gezegd moet worden, dat het Westen zich krachtig opstelde. De Oosteuropese trucs om de kwestie van de mensenrechten weg te moffelen of die een zeer laag gewicht te geven, werden doorzien en men hield (met succes!) voet bij stuk, waar het een geïsoleerde en afgeronde bespreking van de mensenrechten betrof. Deze ongewoon krachtige stellingname van het Westen (de , , strijd" duurde zeven weken!) , mede gebaseerd op het feit, dat in Oost-Europa na Helsinki niets veranderd was, wekte enige verwachting voor de eigenlijke conferentie. Daar kwam nog bij, dat Amerika een president gekregen had, die de zorg voor naleving van de mensenrechten tot één van de peilers van zijn buitenlandse beleid had verklaard, en dat in vrijwel alle Oostbloklanden toenemende activiteiten van dissidenten te bespeuren waren. Een en ander stond borg voor een grote publiciteit (denk aan Charta '77) en de blikken van velen in (Oost-en) West-Europa waren vol spanning gericht op de komende gebeurtenissen in Belgrado. Zou het Oosten na zoveel Westerse publiciteit niet tot enige concessies te bewegen zijn? Had Brezjnev zelf er niet veel belang bij, dat „zijn" CVSE na een prachtige start in Helsinki, niet alsnog zou verzanden? Zou het granieten blok van de ideologie aan gene zijde van het IJzeren Gordijn enige scheuren gaan vertonen? Zou men daar eindelijk gaan inzien, dat het starre dogmatisme en de onbeweeglijkheid van zijn ideologische positie in deze dynamische wereld met zijn toenemde internationale betrekkingen eigenlijk een achterhaalde zaak aan het worden is en uiteindelijk toch een keer schipbreuk zal leiden?

Het is duidelijk, dat dergelijke verwachtingen zowel tijdens als na Belgrado op hartgrondige wijze de bodem ingeslagen zijn. Kan de eerste week van de Conferentie nog hoopvol genoemd worden (tijdens de openingstoespraken staken de Westerse afgevaardigden hun bezorgdheid over het mensenrechtenbeleid in de communistische landen bepaald niet onder stoelen of banken), in de weken die volgden zou blijken, dat het Westen tijdens de voorbereidende Conferentie het meeste kruid toch wel verschoten had en uiteindelijk — in tegen-

stelling tot de onvermurwbare Oosteuropese gedelegeerden! - niet bereid was de Conferentie te laten stuklopen op de kwestie van de mensenrechten.

In de tweede week probeerden de Russen bij monde van delegatieleider Vorontsov de mensenrechten onder de tafel te krijgen ten gunste van de ontwapening: „Hoe kunnen we in ernst spreken over de verwezenlijking van de rechten van de mens, terwijl oorlogsvoorbereidingen het grondrecht van de mens op leven bedreigen? " Zeven sprekers uit NAVO-landen reageerden met te zeggen, dat de ontwapening niet in Belgrado thuishoort, maar (uiteraard) bij de al enkele jaren aan de gang zijnde onderhandelingen in het kader van SALT (beperking kernwapens van VS en USSR) en MBFR (beperking troepen en conventionele wapens in Midden-Europa) en torpedeerden aldus het Russische voorstel. Ondertussen was er met de behandeling van dit volkomen irrelevante voorstel weer een hoop kostbare conferentietijd verloren gegaan, die bijvoorbeeld aan het schenden van mensenrechten in Oost-Europa besteed had kunnen worden .. .

Vervolgens benadrukte Vorontsov het geijkte en door de communistische staten steeds opnieuw gehanteerde argument door alle Westerse beschuldigingen aangaande de situatie van de mensenrechten in zijn land te betitelen als „inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van andere staten", zich daarbij beroepend op paragraaf VI van de eerste mand; een wijze van argumenteren, die op grond van de eerder door ons geciteerde passages uit paragraaf VII van de eerste („Eerbiediging van de rechten van de mens . . .") en uit de vierde mand toch wel zéér moeilijk, zo niet onmogelijk te verdedigen is. Tijdens een op 17 mei 1977 te Den Haag gehouden voordracht verklaarde onze toenmalige minister van buitenlandse zaken, mr.

M. van der Stoel, dan ook: „Men zou kunnen zeggen dat op het punt van de mensenrechten de nationale grenzen poreus zijn geworden. In het zevende beginsel (paragraaf VII, W.B.) van de Slotacte van Helsinki is dit welhaast erkend. Dat betekent dus dat, expliciet opkomende voor de mensenrechten in het kader van Helsinki, men niet intervenieert maar wel insisteert op het naleven van plechtig aangegane verplichtingen”.

Toen bleek, dat de Westerse stemmen nog steeds niet wilden verstommen dreigde Vorontsov met ... de voortijdige beëindiging van de Conferentie. Men duide het ons niet euvel, maar de vergelijking met het verwende kind, dat, als het maar lang genoeg zeurt, uiteindelijk altijd zijn zin krijgt, dringt zich hier onweerstaanbaar op.

Een week later zette de Russische delegatieleider hetzelfde argument kracht bij door de Westerse inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van zijn land (hij bedoelde uiteraard op het gebied van de mensenrechten) te vergelijken met de Duitse „inmenging" in Rusland van 1941 ... Die was ook mislukt!

In de tweede helft van de toetsingsconferentie waren aan Westerse zijde ten aanzien van de mensenrechten geen opmerkelijke wapenfeiten te constateren en de Conferentie mondde uit in een vier pagina's tellend slotdocument waarin als gevolg van de nodige veto's van Vorontsov met geen woord wordt gerept over de kwestie van de mensenrechten. De tweede vervolgconferentie is gepland in 1980 en zal in Madrid moeten plaatsvinden.

Westers collectivisme

We komen nog even terug op de vraag, waarom de communistische staten in Helsinki met formuleringen accoord zijn gegaan, die zij toch niet willen naleven. Naar onze mening staat dit niet los van het imago van vredelievende mogendheid, waar zij getuige de talloze redevoeringen van Brezjnev c.s. al jarenlang op gebrand zijn. Ook de CVSE wordt door de Sovjets volledig in het kader en als resultaat van hun vredespolitiek geplaatst en zelfs beschouwd als een historische stap in dit proces. Kennelijk vrezen zij, dat het imago deuken oploopt, wanneer zij voor het front van de wereld (pers) openlijk verklaren, dat van een eerbiediging van de rechten van de mens, zoals het Westen die voorstaat, in de communistisch geregeerde landen geen sprake kan zijn. Liever, zo lijkt het, willen zij nog steeds de naam hebben de mensenrechten in het algemeen niet te schenden, ondertussen via minder op de voorgrond tredende instanties hard werkend om de eigen interpretatie in het Westen ingang te doen vinden. Op het feit, dat zij daarbij de wind in de zeilen hebben, werd op indringende wijze gewezen in een artikel in het Reformatorisch Dagblad van 3 maart j.l., geschreven door drs. K.F. Gunning, voorzitter van het Nederlands Artsen verbond. Duidelijk toont hij aan, dat in de nieuwe medische moraal de gemeenschap prioriteit geniet boven de individu. Het gaat niet langer om het leven (van de individu) zelf, maar om de , , kwaliteit" van het leven. Wie denkt hierbij niet in volle ernst aan de huiveringwekkende (maar ideologisch volkomen verantwoorde!) woorden van Lenin: „Ik heb 4/5 van de mensen er voor over als ik 1/5 gelukkig kan maken”.

Aan het slot van dit artikel wordt nog gewezen op een door de Algemene Vergadering van de

VN aangenomen resolutie (december 1977), waarin staat dat „collectieve rechten noodzakelijkerwijs voorrang hebben boven de rechten van de menselijke persoon", welke formulering de Sovjetafgevaardigde deed spreken van „een nieuwe benadering van de rechten van de mens door de VN”.

Maar in nog tal van andere verschijnselen is een (groeiende) collectieve denkwijze aan te wijzen. In allerlei groepstrainingen wordt bij de deelnemers een groepsmoraal aangekweekt, wat uiteraard ten koste gaat van hun privé-moraal. De invloed van deze sensitivity-training wordt vooral in Amerika, maar zeker ook in ons land in snel tempo groter: afgezien van de bekoring die ervan uit blijkt te gaan voor particulieren, is het verplicht onderdeel van een toenemend aantal opleidingen en beroepen.

En moet in dit verband ook niet het verschijnsel van de massaflcatie genoemd worden? De nivellerende werking van de massamedia is bepaald bevorderlijk voor het collectivisme en maakt de geesten geleidelijk rijp voor potentiële dictat(ur)en. Door wie wordt nu en in de toekomst voor de , , invulling" gezorgd?

We denken ook aan de personalistische filosofie, die het geheim van de geestelijke existentie ziet in de verhouding tussen mens en mens en die een „christelijk" sausje kreeg in de van Tillich afkomstige relatie-theologie: het ware mens-zijn wordt pas verworven in relatie met de medemens, men „is" niet, maar „wordt" in communicatie met de ander. Deze denkwereld kan men dan ook weer ontmoeten in de (ook „christelijke") sensitivity-trainingen, maar niet alleen daar. Vormt niet in allerlei secten en stromingen de groepsbeleving een surrogaat voor de ware, in persoonlijke, verborgen omgang met God gewortelde gemeenschap der heiligen? En houdt deze ontwikkeling - op zichzelf een aanklacht tegen de kerken — halt voor de grenzen van de geihstitutionaliseerde christelijke gemeente?

Communicatie Oost - West

Contacten tussen Oost en West vinden plaats op meerdere niveau's. Regeringen houden direct of via hun ambassade's contact en sluiten (vooral het laatste decennium) politieke, economische en culturele overeenkomsten; vertegenwoordigers van regeringen ontmoeten elkaar, behalve in de exclusieve Oost-West besprekingen (MBFR, SALT, CVSE), ook in allerlei internationale instanties (bijv. de UNESCO en andere VN-organisaties); kerkelijke gedelegeerden hebben een gemeenschappelijk gespreksforum in de oecumenische lichamen en hun onderafdeUngen; particulieren bezoeken (in toenemende mate) particulieren, waarbij dan wel — in strijd met letter en geest van Helsinki — overwegend sprake is van eenrichtingsverkeer. Deze (en andere) contacten tussen Oost en West verlopen (gelukkig) nog steeds op vreedzame wijze, d.w.z. zonder gebruikmaking van wapengeweld. We willen proberen iets te zeggen over de diepere beweegredenen tot het bevorderen en in standhouden van deze contacten aan Westerse en aan Oosterse zijde.

De Westerse motieven zouden we willen brengen onder de noemer van de hoop. Een hoop die, hetzij theologisch, hetzij filosofisch (zo men wil humanistisch) gefundeerd, het perspectief '(-: c-dt van een „diesseitige" toekomst van vrede en gerechtigheid, waarbij deze begrippen

uiteraard niet de Bijbelse vulling hebben. Zo kunnen we in de Nota inzake Navo en Defensie 1968 van de toenmalige ministers Den Toom en Luns het volgende lezen: „Het spreekt vanzelf dat onder een internationale rechtsorde voor regionale statengemeenschappen als zodanig, evenmin als voor individuele staten, nog een eigen militaire taak zal zijn weggelegd. Wel echter zou een mondiaal rechtsbestel ruimte bieden voor en zeker ook gebaat zijn bij nauwe samenwerking in regionaal verband op politiek en ander terrein. Men kan zich derhalve voorstellen dat, wanneer zulk een bestel zal zijn verwezenlijkt, de NATO niet in het niet zal behoeven te verdwijnen" (pag. 37 en 38). Tijdens een bijeenkomst van het Nederlands Genootschap voor internationale zaken in Den Haag op 19 april j.l. achtte minister van buitenlandse zaken Van der Klaauw na een tamelijk realistische analyse van de huidige stand van zaken in de Oost-West verhouding, het niet volkomen „irreëel" om de ontspanningspolitiek te motiveren vanuit het perspectief (!) van een situatie (wellicht tegen het einde van deze eeuw) , , waarin de Sovjet-Unie constructief en doelbewust met het Westen zal meewerken aan de opbouw van een vreedzame en duurzame wereldorde”.

Korte tijd later zette PvdA-voorzitter Jen van den Heuvel in de Assemblee van de Raad van Europa, zich af tegen mensen, die „niet in ontspanning geloven ... Zij sluiten zich af voor elk teken van hoop, erger nog, zij maken ieder die in Europa geduldig en volhoudend werkt voor ontspanning verdacht, omdat er geen alternatief is .. ." De opheffing van NAVO en Warschaupact en hun vervanging door een alles omvattend veiligheidsstelsel zonder nucleaire, biologische en chemische wapens (één van de doelstellingen in het nieuwe beginselprogramma van de PvdA van oktober 1977) alsmede de daarin uitgesproken gedachte van de

veranderbaarheid van mens en maatschappij staan uiteraard niet los van het „geduldig en volhoudend werken aan ontspanning”.

Vindt deze hoop, die in weerwil van alle tegenslagen, teleurstellingen en desillusies overeind blijft en die ook in deze dagen zwaar op de proef wordt gesteld, vindt deze hoop-ondanksalles grond in de ware beweegredenen en doelstellingen aan Oosterse zijde?

Theoretisch (ideologisch) beschouwd, is de beantwoording van deze vraag erg eenvoudig. Volgens de marxistische theorie is de wereld een strijdtoneel tussen het socialisme (communisme) aan de ene kant en het kapitalisme en imperialisme aan de andere kant. Deze , , harde klassenstrijd" (Chroesjtsjov) mondt noodzakelijkerwijze uit in de vestiging van het wereldcommunisme. Deze leer werd in een (theoretisch) buitenlands beleid vertaald, dat drie basiselementen bevat, namelijk de consolidatie van de gemeenschap van socialistische landen, de eenheid van de communistische wereldbeweging (d.w.z. de socialistische landen én de communistische partijen in de niet-socialistische landen, die daar de strijd tegen kapitalisme en imperialisme leiden) en de coëxistentie van staten met verschillende sociale stelsels (dit is een overgangsfase, die aan de omverwerping van kapitalisme en imperialisme voorafgaat en waarin bepaalde relaties met de niet-socialistische landen noodzakelijk zijn, onder meer voor het behoud van de vrede).

Uit bovenstaande is al af te lezen, dat het beginsel van vreedzame coëxistentie de ideologische strijd niet uitsluit, maar insluit. Verder is van belang, dat dit beginsel niet geldt voor de derde wereld, of, precieser voor de relaties tussen „kolonialisten en de slachtoffers van koloniale onderdrukking". De nationale bevrijdingsbewegingen worden (nog steeds volgens de theorie) in politiek, economisch en militair opzicht gesteund.

Welnu, alle hierboven genoemde zaken zijn bij wijze van spreken woordelijk terug te vinden in de communistische pers, in belangrijke redevoeringen van Brezjnev, Gromyko e.a., in de grondwet (hoofdstuk 4) etc. Men maakt er dus geen geheim van. Dit is volgens de Sovjets zelf het buitenlandse beleid in hoofdzaken en de eerder door ons gestelde vraag kan althans op grond hiervan zonder meer negatief beantwoord worden.

Toch lijkt het nodig een tweede dimensie aan te brengen in de beoordehng van de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie. We doelen op de vraag naar de praktijk van deze theorie, waarbij dan weer onderscheid gemaakt kan worden tussen het verloop van de geschiedenis en de daadwerkelijk gevoerde politiek. Anders gezegd: de vraag, of de historische ontwikkeling inderdaad zo verloopt als het marxisme voorspelt, is een andere dan de vraag, of de Sovjetmachthebbers het door hen beleden en verkondigde buitenlandse beleid ook metterdaad ten uitvoer trachten te brengen. Wat het eerste betreft, willen we volstaan met te wijzen op Rusland's breuk met China en Albanië en op de onafhankelijke positie, die Yoege-Slavië en (in mindere mate) Roemenië innemen binnen de „communistische wereldbeweging”.

Ten aanzien van het tweede moet in de eerste plaats geconstateerd worden, dat de consolidatie van de gemeenschap van socialistische landen" hoog in het (practische!) vaandel geschreven staat: de gebeurtenissen in met name Hongarije (1956) en Tsjecho-Slowakije (1968) spreken duidelijke taal. Diegenen, die met een verwijzing naar paragraaf VI van de eerste

mand van het Slotakkoord van Helsinki (niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden) opperen, dat er toch tenminste enige hoop mag zijn, dat zoiets in de toekomst niet meer zal gebeuren, moeten bedenken, dat (1) de Sovjet-Unie een buitengewoon „goede" reputatie heeft op het gebied van verdragsschendingen, (2) de Slotacte van Helsinki geen verdrag was, maar een aantal afspraken bevatte en derhalve niet een strikte naleving, maar het tonen van goede wil vereist(e), (3) de Sovjet-Unie zelf dat laatste tot op deze dag niet heeft opgebracht ten aanzien van een groot aantal andere, haar welgevallige punten, (4) de Sovjet-Unie enkele maanden na Helsinki een vriendschapsverdrag met de DDR sloot waarin bescherming van de sociaUstische verworvenheden een gemeenschappelijke plicht van de socialistische landen wordt genoemd . ..

Een volgende vraag is, of de Sovjet-Unie — door alle vredes-en ontspanningspolitiek heen — daadwerkelijk streeft naar wereldcommunisme (dus wereldheerschappij), dit dan ondanks bijvoorbeeld de breuk met China, maar wél in overeenstemming met het buitenlandbeleid in theorie. Of zijn de uitspraken, die hier gewag van maken, automatische herhalingen van aanvaarde dogma's en zijn de Russen in werkelijkheid best bereid een verdeling van de wereld in invloedsferen (als basis voor een duurzame wereldvrede in de toekomst) te accepteren? De daden zullen ook hier de weg moeten wijzen en dan moeten toch in de eerste plaats de reusachtige defensie-inspanningen genoemd worden. Als ergens de theorie (die de noodzaak van mihtaire kracht op weg naar het einddoel nadrukkelijk noemt) en de praktijk met elkaar kloppen, dan is het wel hier. De permanente uitbreiding en modernisering (!) van zowel de conventionele als de kernbewapening hebben geresulteerd in een conventionele superioriteit van het Warschaupact ten opzichte van de NAVO., tot een oorlogsvloot die (in de Tweede Wereldoorlog nog weinig om het lijf had en nu) aUe wereldzeeën bevaart en de Westerse vloten in capaciteiten overtreft en tot een arsenaal van strategische wapens, dat hen op voet van gelijkheid heeft gebracht met de Verenigde Staten. Dit laatste zou niet zijn bereikt zonder een intensivering van het kernprogramma na SALT — I in 1972 . ..

Noch de (m.i. niet geheel van werkelijkheid ontblote) angst voor het Duitse , , revanchisme", noch het wantrouwen jegens het Chinese „imperialisme", noch allerlei andere angsten (de conspiratietheorieën tieren welig in de Sovjet-Unie!) re.htvaardigen de instandhouding van zo'n omvangrijke legermacht (de verdediger kan met beduidend minder toe dan de aanvaller), van zo'n hoog peil van de defensiekosten in een land, waar het met de levensstandaard nog altijd zeer pover gesteld is. Trouwens, zowel de opbouw van het leger als het type wapentuig wijzen al sinds jaar en dag op een duidelijk aanvallende strategie. Verder zij er nog op gewezen, dat meerdere deskundigen van mening zijn, dat men aan Warschaupactzijde er op rekent, dat het Westen geen kernwapens zal inzetten (de wel zeer hevige reactie op de mogelijke komst van de neutronenbom, die een bedreiging vormt voor hun tankovermacht, lijkt dit te bevestigen!) en dat Moskou de mogelijkheid van (zeer) beperkte oorlogshandelingen in Europa niet langer uitsluit (in dit verband is de nieuwe, uiterst nauwkeurige SS-20 raket genoemd). Om nog één zaak te noemen: een sterk leger verschaft een staat een sterke onderhandelingspositie.

De „strijd om de wereldheerschappij" wordt evenwel met nog vele andere middelen gestreden. Men leze wat prof. C. Veenhof daarover (maar niet alleen daarover!) schrijft in het boekje „De christen en het communisme" (pg. 73 e.v.). Dat er buiten de „socialistische gemeenschap" hard wordt gewerkt „ter verbreiding van het communisme", is buiten kijf. De Engelse diplomaat sir William Hayter, die zes jaar in Moskou gestationeerd is geweest en zich daar met buitenlandse politiek heeft bezig gehouden, schrijft in zijn zeer heldere boekje , , Rusland en de wereld" (prisma 1471) over de nogal omvangrijke bezetting van de Russische ambassades: „In de eerste plaats is er de normale diplomatieke staf. Dan is er de partijsectie, die de diplomaten in het oog houdt en ook contact onderhoudt met de plaatselijke communistische partijen. Verder is er de KGB-sectie, die alle anderen in het oog houdt en ongetwijfeld in haar gelederen vertegenwoordigers telt van de onderafdeling van het Eerste Hoofdbureau in Moskou, verantwoordelijk voor het verzamelen van geheime inlichtingen, propaganda, toezicht op Russische burgers in het buitenland, enz. Tenslotte zijn er nog de militaire inlichtingenafdeling, de vertegenwoordigers van Tass.. .” (pg. 31, 32).

Geen wonder dat Engeland enkele jaren geleden meer dan honderd Russische diplomaten naar huis stuurde en dat Sadat, die de inmenging in de binnenlandse aangelegenheden (!) van Egypte van met name de militaire „adviseurs" van de Sovjet-Unie meer dan beu was aan de Russische aanwezigheid in zijn land rigoreus een einde maakte.

Nu is het niet zo moeilijk om aan de andere kant afwijkingen van de theorie aan te wijzen (bijv. de passieve rol van de over het algemeen Moskou-gezinde communistische partijen in Latijns-Amerika ten aanzien van de guerilla-activiteiten aldaar en natuurlijk niet te vergeten de opstelling van het euro-communisme), maar de (wettige!) vraag is of en in hoeverre zulke afwijkingen op tactische overwegingen berusten. We schreven , , wettige" vraag, omdat de theorie over de middelen, die op weg naar het einddoel (en naar tussenliggende doelen) geoorloofd zijn zeer duidelijke taal spreekt. Eveneens duidelijke taal, maar dan over de ware bedoelingen van het euro-communisme, bevatte het laatste Zicht-nummer van de tweede jaargang (1976 - 6), zodat wij dat verder laten rusten. Over het „aangepaste beleid" van de Sovjets nog het volgende citaat van de genoemde Hayter (pg. 24): „De Sovjet-belangen aldaar (in het Midden-Oosten, W.B.) schrijven voor, dat er samengewerkt moet worden met de plaatselijke nationalisten, die het in de regeringen voor het zeggen hebben, en het feit, dat deze nationalistische regeringen de plaatselijke loyale pro-Moskou communisten uitgebannen hebben, belemmert deze samenwerking geenszins”.

De (ideologisch onderbouwde!) tactiek zorgt hier dus voor een (ideo)logische inconsequentie en verklaart die tegelijkertijd. Dezelfde inconsequentie vinden we terug in de Oosteuropese opvatting over de dialoog tussen marxisme en christendom en daarmee zijn we meteen terechtgekomen bij de

kerkelijke contacten

tussen üiist en West. Ten aanzien van de ook in ons land steeds sterker gepropageerde

dialoog (men denke aan het boek van prof. Verkuyl „Voorbereiding voor de dialoog over het evangelie en de ideologie van het marxistisch leninisme") willen we ons beperken tot het wijzen op onderhavige inconsequentie; verder leze men Vermaat's „Christus of ideologie" (pg. 47 e.v.). Die inconsequentie bestaat hierin, dat men enerzijds op niet aflatende wijze de principiële onoverbrugbaarheid van de kloof tussen marxisme en christendom (maar ook alle andere niet voluit communistische groepen en stromingen!) benadrukt en duidelijk stelt, dat het christendom, of het nu orthodox is of modernistisch, de creatieve vermogens in de mens doodt en derhalve de opbouw van het socialisme/communisme belemmert, en anderzijds even nadrukkelijk verkondigt (en in praktijk brengt o.a. middels allerlei vredesbewegingen!) dat waar mogelijk samengewerkt moet worden met iedereen, die „de zaak van de vrede en de sociale gerechtigheid dient", oftewel met alle progressieve krachten, christelijk of nietchristelijk.

Uiteraard is de dialoog niet de enige vorm van contact tussen de kerken van Oost en West. In allerlei afdelingen (we noemden al de CCIA) buigt men zich gezamenlijk over tal van kerkelijke en politieke kwesties, vindt er uitwisseling van standpunten plaats enz. Dat Oosteuropese afgevaardigden daarbij de buitenlandse politieke koers van het Kremlin volgen, is niet alleen in meerdere publicaties duidelijk aangetoond, maar wordt door hen zelf ook toegegeven en „gedemonstreerd", zij zijn er bijvoorbeeld in geslaagd om het opkomen van de Wereldraad voor de verdrukte christenen in Oost-Europa tot een uiterst armzalig minimum te beperken. En hoewel het door de snel aanwassende documentatiestroom steeds moeilijker wordt de linkse onderdrukking te negeren oftewel de eenzijdige verontwaardiging over rechtse onderdrukking aan het 'kerkvolk te verkopen, mag de Wereldraad kennelijk nog steeds niet spreken ... Wel zien we, dat met name sinds de Wereldraadassemblee in Nairobi (1975) bijv. de Nederlandse lidkerken actiever worden: men zendt protestbrieven naar Brezjnev c.s., waarin men opkomt voor de rechten van Joden (dr. Sjtern, Sjtsjaranskij, e.a.),

christenen (vooral ds. Vins) en medewerkers van Helsinki-groepen en er verschijnen pubUcaties die enerzijds een plaats inruimen voor kritiek op de situatie in Oost-Europa, maar die anderzijds toch vragen om begrip en de hoop levendig houden op veranderingen aan gene zijde van het IJzeren Gordijn. Een soortgelijke nogal plotselinge toegenomen belangstelling ziet men trouwens ook bij politiek linkse groeperingen (o.a. bij Rudi Dutschke c.s.!).

Het buitenlandse politieke streven van de Sovjet-Unie komt niet alleen tot uitdrukking in de strijd van de kerkleiders om de waarheid over de godsdienstvrijheid e.d. zoveel mogelijk te verdoezelen, maar bijv. ook in de strijd om de vrede. We kunnen niet nalaten het volgende citaat door te geven, aflcomstig uit een artikel (, , op zoek naar oecumenische alternatieven") in het officiële atheïstische blad Naoeka i Religia (Wetenschap en Godsdienst), nr. 7 — 1975: „Als burgers van de USSR verdedigen de afgevaardigden van de Russische Orthodoxe Kerk bij alle oecumenische maatregelen de buitenlandse politieke koers van hun staat en staan zij op een objectieve beoordeling van de in de wereld plaatsvindende gebeurtenissen en feiten. In Geneve (1966 W.B.) met name spraken zij zich uit vóór de revolutie als radicale, kwalitatieve omwenteling van de maatschappelijke verhoudingen in die sociale structuren, waar sociale ongerechtigheid, uitbuiting, rechteloosheid en armoede heersen. En al wordt hierbij de revolutie ook beschouwd als een „wapen van Gods voorzienigheid", toch wordt benadrukt, dat zij zich voltrekt in het belang van de meerderheid en een einde maakt aan de vernedering van de mens, door hem te bevrijden van alle wanordelijkheden van het sociale systeem. Meer nog, zij mag vergezeld gaan van gewelddadig optreden jegens hen, die in hun tijd de macht en de nationale rijkdom usurpeerden”.

Van groot belang achten we - tenslotte — ook wat professor Vitalij Borovoj naar voren bracht in een referaat, gehouden tijdens een bijeenkomst van vertegenwoordigers van de Russische kerken (Orthodoxe kerk en de officiële Baptistenunie) en van de Wereldraad van Kerken in de tweede helft van april 1975. Deze bijeenkomst, die door metropoliet Nikodim geopend werd en waarbij dr. Lucas Fischer als leider van de Wereldraaddelegatie optrad, was bedoeld als voorbereiding op de aanstaande Assemblee in Nairobi. Over dit thema ging dan ook Borovoj's referaat, dat in verkorte vorm gepubliceerd werd (maar nog altijd ongeveer 5 pagina's besloeg) in het orgaan van de officiële Baptisten , , Bratskij Vestnik" (Broederbode), nr. 4 - 1975. Na benadrukt te hebben, dat het hoofddoel van de oecumene moet zijn het bereiken van christelijke, kerkelijke eenheid, besluit hij zijn referaat met de woorden: , , Als ook Nairobi dit zal bevestigen en (aan) de kerk op plechtige wijze zal verzekeren, dat dit het hoofddoel van de Wereldraad van Kerken en van de oecumenische beweging is, dan zal de verdere ontwikkeling van de oecumene zich op het juiste spoor bevinden en mag men er op rekenen, dat alle christelijke kerken lid worden van de W.v.K. Als de Assemblee deze kwestie verzwijgt en de verschuiving in de richting van zuiver sociale en algemeen menselijke problemen zich zal voortzetten, dan zal het de opdracht zijn van alle orthodoxe en kerkelijk ingestelde christenen om voortdurend te getuigen van de ware opdrachten van de oecumenische beweging en zal er (van hun zijde) een voortdurend profetische strijd zijn tegen

eenzijdige gerichtheid en tegen een verdraaiing of verarming van het eigenlijke wezen van de oecumene”.

Wat de andere Oost-West contacten betreft: waar de kerkelijke gedelegeerden uit het Oostblok de communistische doelstellingen geen ogenblik uit het oog mogen verliezen, geldt dit uit de aard der zaak evenzo de vertegenwoordigers in allerlei niet-kerkelijke organen. Uit meerdere ontmaskeringen van KGB-functionarissen in het VN-hoofdkwartier te New York (op het ogenblik is een onderzoek gaande naar de ware functie van twee Russische VN-diplomaten in Geneve) blijkt, dat niet alleen ambassades gebruikt worden als operatiebasis voor spionage-en ondermijnende activiteiten. Dat de strijd niet alleen via, maar ook in dergelijke organisaties gevoerd wordt, moge blijken uit het tamelijk recente Amerikaanse uittreden uit de International Labour Organisation (ILO) o.a. vanwege de eenzijdige opstelling tegenover schendingen van de mensenrechten van dit orgaan.

Wanneer we nu weer even terugkomen op de vraag, of men op grond van de communistische beweegredenen hoop mag hebben op duurzame vrede in de wereld van morgen, dan lijkt deze vraag nog steeds ontkermend beantwoord te moeten worden.

Samenvatting

Vooraf moet opgemerkt worden, dat, hoewel en tegelijk doordat voor een wat bredere opzet gekozen is, nog veel zaken ongenoemd zijn gebleven. Ten aanzien van Helsinki en Belgrado hebben we ons in hoofdzaak met de mensenrechten beziggehouden, terwijl de CVSE aan Oosteuropese zijde vooral wordt gezien als eerste belangrijke stap op weg naar een collectief veiligheidssysteem in Europa, uiteraard na opheffing van NATO en Warschaupact (men vergelijke het beginselprogramma van de PvdA!). Mede op grond van het voorgaande zijn we niet zo gerust over de vraag of dat collectieve veiligheidssysteem in het denken van het Oosten niet tevens de vulling heeft van een collectief systeem . . . Uiteraard hebben we geenszins de pretentie de buitenlandse politiek van het Kremlin in al zijn facetten geanalyseerd te hebben; er zou over allerlei zaken, die in dat verband wel aan de orde gekomen zijn (we denken met name aan de ideologische strijd) nog heel wat meer te zeggen zijn. Wat de Oosteuropese interpretatie over de mensenrechten betreft, willen we nog even de overigens voor de hand liggende opvattingen benadrukken, dat mensenrechten corresponderen met objectieve sociale voorwaarden, dat (dus) eerbiediging van economische en sociale rechten de vooronderstelling is van de verwezenlijking van de overige mensenrechten (politieke en burgerrechten) en dat (dus) mensenrechten onder een socialistisch regiem gebaseerd zijn op de eliminering van de private eigendom der produktiemiddelen; waarmee dan tevens de wat bredere opzet van dit artikel is verklaard.

Het geheel overziende, lijkt het volgende beeld te ontstaan:

1) de marxistische doctrine van het wereldcommunisme als einddoel van de geschiedenis wordt tot op de huidige dag aangehangen en verkondigd;

2) het buitenlandse politieke beleid van de Sovjet-Unie in theorie is met deze doctrine in overeenstemming;

3) vee) wijst erop, dat het daadwerkelijk gevoerde beleid op zijn beurt in overeenstemming is met de theorie; afwijkingen kunnen in ieder geval ten dele verklaard worden met behulp van de tactiek en brengen ook voorzover men ze niet zelf onder controle heeft - geen veranderingen teweeg in de basisprincipes van het beleid;

4) de uitvoering van het totale buitenlandse beleid vindt plaats op verschillende niveau's, waarbij per niveau verschillen in opstelling te constateren zijn, die kennelijk iets te maken hebben met de mate van publiciteit, die de verschillende niveau's omringt.

Het streven van de Sovjet-Unie is kennelijk nog altijd gericht op de vestiging van het communisme over de hele wereld (het optreden van Cubaanse en andere hulptroepen in Afrika spreekt in dit verband ook duidelijke taal!), waarbij verbluffende successen zijn geboekt (men leze , .Christus of ideologie", pg. 36 e.v.). Tegenslagen bij dit streven (we noemden al de breuk met China) veranderen aan het streven zelf niets. Dit streven komt tot uitdrukking in een reusachtig en permanent toenemend agressief militair potentieel en in een op alle fronten met grote volharding gevoerde ideologische strijd, waarbij in principe geen enkele ideologische concessie wordt gedaan.

De Sovjet-Unie staat in dit streven niet in de laatste plaats zeer sterk, omdat de marxistischleninistische ideologie haar een buitengewoon vruchtbaar , , werkschema" verschaft; het zwart-wit beeld van de mondiale verhoudingen wijst op ontwijfelbare wijze en zonder enige nuancering de vijand aan. Het voordeel hiervan is, dat men zelf onverkort op zijn ideologische positie blijft staan en er voor blijft strijden, terwijl het nadeel (bijvoorbeeld de geisoleerde positie, die dat met zich meebrengt) op meesterlijke wijze wordt opgeheven door de tactiek. Wat daarbij, nog afgezien van de genoemde successen, geweldig motiveert, is het feit, dat iedere stap in communistische richting, hoe gering ook, met dankbaarheid wordt geconstateerd (natuurlijk, men is er dan nog lang niet, men moet nog veel leren, maar. . .) en tevens als bewijs wordt gezien van de onafwendbaarheid van de loop der geschiedenis in marxistische zin en derhalve als bevestiging van het eigen gelijk. Vanuit een dergelijk denkschema boekt men dagelijks talloze successen, successen die zich nog aanzienlijk opstapelen als gevolg van de immer toenemende secularisering en sociahsering in het Westen. Men vergelijke en constatere zelfde motivatie aan Westerse zijde . . .

Convergentie?

Zolang men aan Oosterse zijde zijn ideologische stellingname onverkort handhaaft en er naar handelt, is de hoop op convergentie (het naar elkaar toegroeien van de verschillende systemen op politiek, economisch en ander gebied) een ijdele hoop. Het zal dan ook geen verbazing wekken, dat men in Oost-Europa deze convergentieidee een „bourgeois-conceptie" noemt en derhalve volstrekt verwerpelijk acht. De aanhangers van convergentie in het Westen wijzen op de socialisering van de vrije Westerse economie enerzijds en op de liberalisering van de marxistische geleide-of planeconomie anderzijds, verder ziet men in de opkomst van allerlei ritssidente groeperingen ook tekenen van verandering in de toekomst; ook wordt er op gewezen, dat de in toenemende mate mondiale omvang van veel problemen de partijen

naar elkaar toe zal drijven. Zonder iedere realiteit aan deze en andere argumenten te willen ontzeggen, moet naar onze mening toch worden opgemerkt, dat menselijkerwijs gesproken machtsfactoren ook hier van beslissende betekenis (zullen) zijn. De enige reële hoop zou dan ook ontleend kunnen zijn aan het optreden van de opvolgers van de huidige machthebbers. De laatsten dulden geen veranderingen, zoals tijdens recente rechtszaken tegen andersdenkenden weer eens onderstreept is. Of dat bij hun opvolgers anders zal zijn? Daarvoor zal dan niets minder nodig zijn dan het prijsgeven van de doctrine van het wereldcommunisme in theorie en praktijk en daarmee van de klassenstrijd (om maar niets meer te noemen). Het laat zich makkelijk verstaan, dat de consequenties van een dergelijke operatie ingrijpend zouden zijn. Bovendien heeft men weinig redenen om te veranderen, zolang het huidige (en in de kern al sinds Lenin gevoerde!) beleid redelijke successen blijft boeken.

Dit zal ongetwijfeld het geval zijn, wanneer men in het Westen bereid blijft de ene concessie (hoe klein ook) na de andere te doen. (Het Sovjetsucces in Belgrado bijvoorbeeld is evident). Nee, als het Oostblok al een keer van beleid zal veranderen en uiteindelijk de bereidheid zal krijgen om met de gebieden van «ijn (huidige? ) invloedssfeer genoegen te nemen, dan zal dit niet eerder zijn dan nadat men overtuigd is geraakt van de geestelijke en militaire kracht van het Westen, van de Westerse bereidheid om de eigen waarden te beschermen en te verdedigen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 1978

Zicht | 44 Pagina's

DE RECHTEN VAN DE MENS IN DE OOST-WEST VERHOUDING

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 1978

Zicht | 44 Pagina's