Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ONTWIKKELINGSSAMENWERKING MET DE DAAD EN WAARHEID

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONTWIKKELINGSSAMENWERKING MET DE DAAD EN WAARHEID

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

door Mr. M.M. Grauss

De afhankelijkheid van de Derde Wereld

Wat heeft de Derde Wereld op het breukvlak van de zeventiger en tachtiger jaren te verwachten van de westerse geihdustrialiseerde wereld? Een wereld die sinds meer dan 10 jaar terug in heftige beroering is.

Te denken valt hier aan het energievraagstuk, vragen van vrede, veiligheid en ontspanning weer te geven in bizarre afkortingen als SALT, MBFR en CVSE en de algehele economische recessie met de werkloosheid als voornaamste ziekteverschijnsel. De vraagstelhng veronderstelt een afhankelijkheidsrelatie. Die is er ook. Welke prijzen wil het westen betalen voor de grondstoffen? Hoe staat het met de bereidheid vaste minimumprijzen te garanderen dan wel anderszins prijsstabilisatie te bevorderen (een soort minimumloon voor ontwikkelingslanden)?

Wie financiert de zgn. buffervoorraden, bedoeld om de scherpe kanten van het marktmechanisme af te slijpen? Deze vraagstukken vinden hun bespreking in kaders als de Noord-Zuid dialoog, UNCTAD en de Overeenkomst van Lomé. De opzet is om aan de steeds toenemende verslechtering van de ruilvoet van de ontwikkelingslanden die bijv. de cacaoverbouwer in Ghana of de katoenboer in Tsjaad hoopt ieder jaar meer te leveren om dezelfde vrachtwagen of hetzelfde geneesmiddel te kunnen bekostigen een halt toe te roepen. Afhankelijkheid doet zich niet minder voor op het vlak van de handel. Als produkten uit ontwikkelingslanden na aldaar enige bewerking ondergaan te hebben vervolgens aan de grens van de groostste afnemer van grondstoffen, de EEG, invoerheffing worden opgelegd, wordt daardoor een lang bevochten eventuele betere prijs direct de grond weer ingeboord. Als wij in de media op een magisch jargon stuiten als „uitbreiding van preferentiële rechten ook tot niet-ACS landen overwogen" gaat het om de wel zeer concrete vraag of wij onze naaste (die juist door die media geen verre naaste meer is) het economische Ucht in de ogen gunnen. Er zijn nog twee aspecten van afhankelijkheid die genoemd kunnen worden en wel de overdracht van kapitaal en technologie. Met hun enorme schuldenlast hebben de ontwikkelingslanden nauwelijks toegang tot de internationale kapitaalmarkt terwijl ze voor de investering

in kapitaalgoederen natuurlijk harde valuta dringend nodig hebben. Niet minder dan aan kapitaal is er behoefte aan technische know-how.

Wil de Derde Wereld enige concurrentiekracht opbouwen dan kan niet volstaan worden met „tweedehands" technieken die in industrielanden zijn verouderd en gedeeltelijk afgedankt, al is er de laatste jaren ook terecht veel aandacht voor de aan locale omstandigheden aangepaste techniek. Met name het TNO heeft hier middels het Bureau Internationale Projecten goed werk geleverd.

De genoemde afhankelijkheid wordt goed verwoord op pagina 145 van de Nota Ontwikkelingssamenwerking in wereldeconomisch perspectief, tegelijk met de begroting gepubliceerd. , , De ontwikkehngslanden stellen dat de markt voor technologie een sellers-market is waarbij de verkopers van technologie, niet uitsluitend maar mede dankzij het huidige industriële eigendom/systeem, in een veel betere positie verkeren om over de prijs en andere voorwaarden voor de overdracht van technologie te onderhandelen". Hoe vervelend het is op zo'n markt te opereren weten wij sinds de oliecrisis. Zoals de ontwikkelingslanden reikhalzend hebben uitgezien naar UNCTAD-V (Manilla), zo kijken wij telkens richting Wenen als de heren van de OPEC daar hun prijzen dicteren. Op de vergelijking valt trouwens nog af te dingen: OPEC-landen zijn in het algemeen ontwikkelingslanden gelet op hun gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking en de opbrengst van ons litertje benzine gaat vooral naar de keten oliemaatschappij-industriehandel en naar de overheid. Bovendien moeten koersdalingen en inflatie worden goedgemaakt.

En wat doen wij?

Een meer concrete vraag dan de vraag waarmee begonnen werd luidt in hoeverre Nederland, ook in een klimaat van economische teruggang wil bijdragen aan het ontwikkelingsvraagstuk. Een vraag die in het Westen bepaald niet unaniem wordt beantwoord. Zo is de officiële ontwikkelingshulp van de westerse geïndustrialiseerde landen de laatste jaren nauwelijks gestegen, zeker niet wanneer rekening wordt gehouden met de koersdaling van de dollar en de inflatie.

De Verenigde Staten spenderen volgens het , .Development Assistance Committee" van OESO in 1977 0, 22% van hun bruto nationaal produkt aan officiële ontwikkelingshulp. West-Duitsland, het rijkste land van de EEG besteedde slechts 0, 27% aan zulke hulp, terwijl voor Rusland een schatting wordt gemaakt van 0, 6 miljard dollar, een werkelijk schandaUg gering bedrag voor een land van dergelijke importantie. Dat het ook anders kan bewijzen landen als Zweden en Nederland, die alle jaren meer dan 0, 7% van hun bruto nationaal produkt aan openbare ontwikkelingshulp besteden.

Voor de Nederiandse begroting voor 1980 komt dit cijfer overeen met 1, 5% van het netto nationaal inkomen. Het gaat hier om een bedrag van 3.983 miljoen gulden (ter bepaling van de gedachten: van iedere f 100, die alle Nederlanders gezamenlijk in het begrotingsjaar verdienen gaat f 1, 50 naar de ontwikkelingslanden).

De motivering van de Regering dat „het niet aangaat de aandacht voor het ontwikkelings-

vraagstuk te verminderen nu, althans in verhouding tot de misère waarmee de mensen in de ontwikkelingslanden worden geteisterd zich — in die relatie gezien - marginale problemen in onze eigen huishouding voordoen", kan van harte worden onderschreven.

Doelstellingen van beleid

Centraal in het beleid van de Regering staan de volgende twee doelstellingen: hulp gericht op positieverbetering van de armste groeperingen en, hulp gericht op verzelfstandiging van de ontwikkelingslanden. Over beide doelstellingen een paar opmerkingen. Niet alleen tussen ontwikkelingslanden onderling bestaan er belangrijke verschillen zoals het wel dan niet hebben van olie, andere grondstoffen of een zekere graad van industrialisatie. Zo vormt de stijging van het imputaandeel van produkten uit de zgn. Newly Industrializing Coutries (NIC's) (waaronder Brazilië, Mexico en Zuid Korea) op de OESO-markt van 2, 6% in 1963 tot 8, 1% in 1977 een voorteken van de onvermijdelijke structurele veranderingen die zich in de relatie rijk-arm staan te voltrekken. Maar ook binnen de ontwikkelingslanden zélf is de ongelijkheid in sociaal-economische positie enorm groot. Een ongelijkheid die in vele gevallen bovendien nog door de wijze van hulpverlening werd versterkt. Deze notie, dat de hulp niet aan een heersende eUtaire top ten goede dient te komen heeft reeds onder het vorige kabinet een koerswijziging teweeg gebracht. De Nota Bilaterale Ontwikkelingssamenwerking lanceerde het doelgroepenbeleid (de hulp moet allereerst aan de allerarmsten ten goede komen), sprak zich uit voor meer hulp rechtstreeks van land tot land (dus niet via geldverslindende multilaterale instelUngen) en gaf meer ruimte aan het particulier initiatief middels

uitbreiding van het medefinancierings-programma. Doelstellingen die de SGP-fractie reeds lang bepleitte. In 1972 al stelde de directeur van de Wereldbank McNamara (in een rede voor de Raad van Bestuur van die bank in Washington) over landen met arme boerenbevolking en een beperkte, maar intensieve exploitatie van rijke, natuurlijke hulpbronnen: „De ervaring met zulke situaties heeft geleerd dat, tenzij de overheid stappen doet om de basis van de ontwikkehng te verbreden door een snelle herinvestering van de exportopbrengsten uit die bronnen, het aandeel in het nationaal inkomen van de armste 60% van de bevolking kleiner wordt en het aandeel van de rijkste 5% van de bevolking groter wordt", (ontleend aan Gerrit Huizer, De banken der rijken en de armsten der armen, Internationale Spectator, december 1977, pag. 757 e.v.). Vele ontwikkelingsprojecten op het platte land waren door de speciale condities waar zij vanuit gingen primair toegankelijk voor de kredietwaardige grote boeren waardoor de bestaande achterstand nog groter werd. Deze zaak heeft de aandacht van de SGP-fractie. Zo werden verleden jaar bij de behandeling van de begroting ontwikkeHngssamenwerking over dit onderwerp drie schriftelijke vragen gesteld over landbouwprojecten in Bangladesh. Eén zo'n antwoord en vraag wordt hier ter illustratie weergegeven: „In welke mate hebben de kleine boeren feitelijk toegang tot via de overheid verstrekte kredieten, kunstmest, irrigatiepompen en landbouwvoorlichting? " Antwoord: „De mate waarin de kleine boer feitelijk toegang heeft tot via de overheid verstrekte kredieten, kunstmest, irrigatiepompen en landbouwvoorlichting is beperkt. Het is dan ook van belang juist deze groep bewust te maken van de mogelijkheden die door de overheid geboden worden.

Nederland heeft tijdens de afgelopen Consortium vergadering te Parijs op 5 juni 1978, bij de Bangladesh regering erop aangedrongen om meer waarborgen te scheppen voor de kleine boer. In rurale ontwikkelingsprojecten die in het kader van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Bangladesh uitgevoerd worden, staat dus voorop versteviging van de positie van de kleine boer zodat ook deze gebruik kan maken van de geboden faciliteiten. Tenslotte dient er wel op gewezen te worden dat indien het aanbod van kunstmest achterblijft bij de vraag er een zwarte markt ontstaat hetgeen juist de kleine boer benadeelt.”

Het is duidelijk dat dit doelgroepenbeleid gemakkelijk tot irritatie van heersende groepen en hun regeringen kan leiden. Zij beschouwen de voorwaarde dat de hulp de allerarmsten moet bereiken met de daarmee gepaard gaande doorbraak van sociale structuren, immers als een ongewenste inmenging in eigen beleid.

Gevaar van protectionisme

De tweede doelstelling van het ontwikkelingsbeleid, streven naar verzelfstandiging, vloeit rechtstreeks voort uit de regeringsverklaring van het kabinet dat „met voorrang dient te worden gestreeft naar structurele verbeteringen in het geheel van de betrekkingen met de ontwikkehngslanden. Zij dienen in het kader van een zich ontwikkelende nieuwe internationale economische orde, in staat te worden gesteld op basis van gelijkwaardigheid deel te nemen aan het internationale economische verkeer. Dit betekent o.a. zo min mogelijk belem-

meringen bij de afzet van hun produkten op onze markten en zoveel mogelijk toegang tot buitenlandse kapitaalmarkten”.

Hiermede brengt de regering het belang van de wisselwerking tussen internationale handel en economische groei onder woorden. In het groeiklimaat van de jaren '60 tot begin van de jaren '70 is de totale uitvoer van de ontwikkelingslanden gestegen met bijna 7% per jaar, sneller dan de gemiddelde jaarlijkse groei van hun bruto nationaal produkt. Vooral de industrie in de ontwikkeUngslanden heeft hiervan geprofiteerd: de uitvoer van industrieprodukten steeg meer dan tweemaal de groei van het BNP. Aan deze zo gunstige ontwikkeling, mogelijk door de hoge economische groei in de industrielanden en de daarmee verband houdende uitgebreide liberalisatie van het handelsverkeer maakte de olie-explosie van '73 een abrupt einde. Was de groei van de totale wereldhandel in de jaren 1963-1973 nog 9%, in de jaren '73 - '77 daalde het groeipercentage tot iets boven de 4%. Tengevolge van de vertraging van de economische activiteit in de ontwikkelde landen valt er met name na 1976 een sterke drang tot protectionisme waar te nemen. Voor de president van de Wereldbank, McNamara was deze tendens aanleiding tijdens UNCTAD-V te Manilla, een rede te wijden aan handels-politieke vraagstukken waarin hij betoogde dat protectionisme zowel in het nadeel van arme als van rijke landen werkt.

Nadelen ontwikkelingslanden

Doordat het westen de import uit ontwikkelingslanden beperkt (bijv. EEG-quota voor textiel en kleding) kunnen landen als Indonesië, Bangladesh en Sri Lanka minder buitenlandse valuta verdienen, de werkloosheid zal nog meer toenemen en het groeitempo van hun inkomen wordt verminderd.

Op de langere termijn is de schade nog groter omdat het land belemmerd wordt te groeien in de richting die gezien de structurele kostenvoordelen de meest economische is. Een doelmatig investerings-, produktie-en handelsbeleid komt dus niet van de grond.

Nadelen ontwikkelde landen

Wanneer de overheid bijv. in de metaal of de textiel - McNamara noemde ook Nederland met name! - failliete bedrijven overneemt of gedeeltelijk financiert met openbare middelen, lijkt dat op korte termijn wel aardig om banen te redden. Uiteindelijk is het echter ondoelmatig, omdat zo'n protectionistische maatregel de herstructurering van niet doelmatige traditionele industrieën tot moderne industrieën met een geavanceerde technologie — waarvoor de ontwikkelde landen het meest geschikt zijn - belemmert en deze samenlevingen doet verstarren in inefficiënte produktie-en consumptiepatronen.

Protectionistische maatregelen werken als een boemerang aangezien ze vergeldingsmaatregelen uitlokken. Op die manier wordt de eigen exportindustrie ondergraven.

Protectionisme wakkert de inflatie aan doordat goedkope importen worden buitengesloten.

Ook Nederland kan soms op korte termijn niet uit onder protectionistisch getinte maatregelen. Herstructurering is een moeizaam proces dat onder zware politieke druk bijv. van de vakbonden kan komen te staan als het gaat om overheveling van werkgelegenheid naar ontwikkelingslanden. Onder de huidige omstandigheden kan het aan de andere kant moedig worden genoemd dat aan de bestaande herstructureringsprogramma's een buitenlandse component zal worden toegevoegd „die erop is gericht een bijdrage te leveren aan de economische ontwikkeHng van de ontwikkelingslanden. Nederlandse ondernemingen in sectoren, waarin een duurzame toeneming van het marktaandeel van ontwikkelingslanden is te voorzien, kunnen voor een aantal elementen van investeringsprojecten in ontwikkelingslanden voor subsidies in aanmerking komen" (pag. 68/69 Memorie van Toehchting, begroting Buit. Zaken, onderdeel ontwikkelingssamenwerking).

Hierin kan een toepassing worden gelezen van de aanbeveling die McNamara in zijn genoemde rede deed om degenen die nadeel ondervinden van grotere import uit de ontwikkelinslanden schadeloos te stellen.

Hier passen nog twee kanttekeningen bij. De ontwikkelingsrelevantie van het investeringsproject dient voorop te staan en, samenhangend hiermee, een ondernemer kan in het algemeen niet verwachten dat de overheid hem schadeloos stelt voor wijzigingen in internationaal concurrentieverhoudingen. Dit zijn algemene ondernemersrisico's waar hij creatief op in dient te spelen. Wel kan er in een overgangsfase zoals we die thans beleven reden zijn voor enige overheidssteun. Des temeer geldt dit indien tevens een bijdrage wordt geleverd aan de economische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden.

Met de daad en waarheid

Wanneer met de bovenstaande, globaal aangeduide doelstellingen kon worden ingestemd, wil dat niet zeggen dat het beleid als zodanig daarmee is aanvaard. De doelstellingen liggen op het vlak van de „eindsels", maar de beginselen zijn niet van minder belang. Die beginselen brengt de regering terug tot het begrip solidariteit. Solidariteit is en blijft het uitgangspunt van het beleid, aldus de Memorie van Toelichting. Solidariteit als uiting van een zichzelf verheffend humanisme kan de toets van het Woord niet doorstaan. Uit u geen vrucht meer in der eeuwigheid. Dat valt tegen als we het van onze solidariteit verwachten. Dan wordt de kloof rijk-arm inderdaad steeds groter en steekt de moedeloosheid het hoofd op. De apostel Johannes wijst een beter beginsel: Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? Mijn kinderkens, laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tong, maar met de daad en waarheid", (i Joh. 3:17 en 18).

Vanuit dat beginsel kan het niet anders of naast de verschaffing van financiële steun, kleding en geneesmiddelen wordt tevens aangeraden te kopen goud, beproefd komende uit het vuur, om waarlijk rijk te worden, en witte klederen om bekleed te worden en ogenzalf opdat zij zien mogen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1979

Zicht | 36 Pagina's

ONTWIKKELINGSSAMENWERKING MET DE DAAD EN WAARHEID

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1979

Zicht | 36 Pagina's